Genesis


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 1

  1. beresit bārā elohim et hassāmayim we'et ha'ares:
    In het begin schiep God de hemel(en) en de aarde.
    In het begin schiep God de hemel en de aarde.
    In the beginning God created the heaven and the earth.
    Au commencement, Dieu créa les cieux et la terre.
    Am Anfang schuf Gott Himmel und Erde.
    In principio creavit Deus cælum et terram.
    Bij begin is God gaan scheppen, de hemelen en het aardland.


  2. weha'ares hayeta tohu wabohu wehosek alpene tehom weruh elohim merahepet alpene hammaym:
    En de aarde was vormloos en leeg en duisternis op de oppervlakte van de diepte en de Geest van God zweefde op de oppervlakte van de wateren.
    De aarde nu was woest en leeg, en duisternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water.
    And the earth was without form, and void; and darkness was upon the face of the deep. And the Spirit of God moved upon the face of the waters.
    La terre était informe et vide: il y avait des ténèbres à la surface de l`abîme, et l`esprit de Dieu se mouvait au-dessus des eaux.
    Und die Erde war wüst und leer, und es war finster auf der Tiefe; und der Geist Gottes schwebte auf dem Wasser.
    Terra autem erat inanis et vacua, et tenebræ erant super faciem abyssi: et spiritus Dei ferebatur super aquas.
    Het aardland is in z’n geschieden geworden woestheid en warboel en duisternis op het aanschijn van de oervloed, en geestesadem van God wervelend over het aanschijn van de wateren.

  3. wayyomer elohim yehi or wayehi-or:
    En zei God laat er zijn licht en er was licht.
    En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht.
    And God said, Let there be light: and there was light.
    Dieu dit: Que la lumière soit! Et la lumière fut.
    Und Gott sprach: Es werde Licht! und es ward Licht.
    Dixitque Deus: Fiat lux. Et facta est lux.
    Naardensebijbel

  4. wayyar elohim et-haor ki-tob wayyabdel elohim ben haor uben hahosek:
    En zag God het licht dat goed en maakte scheiding God tussen het licht en tussen de duisternis.
    En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis.
    And God saw the light, that it was good: and God divided the light from the darkness.
    Dieu vit que la lumière était bonne; et Dieu sépara la lumière d`avec les ténèbres.
    Und Gott sah, daß das Licht gut war. Da schied Gott das Licht von der Finsternis.
    Et vidit Deus lucem quod esset bona: et divisit lucem a tenebris.

  5. wayyiqra elohim laor yom welahosek qara layela wayehi-ereb wayehi-boqer yom ehad:
    en noemde God het licht dag en de duisternis Hij noemde nacht en het was ochtend en het was avond dag één/eerste.
    En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag.
    And God called the light Day, and the darkness he called Night. And the evening and the morning were the first day.
    Dieu appela la lumière jour, et il appela les ténèbres nuit. Ainsi, il y eut un soir, et il y eut un matin: ce fut le premier jour.
    und nannte das Licht Tag und die Finsternis Nacht. Da ward aus Abend und Morgen der erste Tag.
    Appellavitque lucem Diem, et tenebras Noctem: factumque est vespere et mane, dies unus.

  6. wayyomer elohim yehi raqi betok hammayim wihi mabdil ben mayim lamayim:
    en zei God laat er zijn een luchtruim in het midden van de wateren en laat het zijn scheiding makend tussen wateren en de wateren.
    En God zei: Laat er een gewelf zijn in het midden van het water, en laat dat scheiding maken tussen water en water!
    And God said, Let there be a firmament in the midst of the waters, and let it divide the waters from the waters.
    Dieu dit: Qu`il y ait une étendue entre les eaux, et qu`elle sépare les eaux d`avec les eaux.
    Und Gott sprach: Es werde eine Feste zwischen den Wassern, und die sei ein Unterschied zwischen den Wassern.
    Dixit quoque Deus: Fiat firmamentum in medio aquarum: et dividat aquas ab aquis.

  7. wayya'as elohim et-haraqi wayyabdel ben hammayim aser mittahat laraqi uben hammayim aser meal laraqi wayehi-ken:
    en maakte God het luchtruim en maakte scheiding tussen de wateren die van onder het luchtruim en tussen de wateren die boven het luchtruim en het was zo.
    En God maakte dat gewelf en maakte scheiding tussen het water dat onder het gewelf is, en het water dat boven het gewelf is. En het was zo.
    And God made the firmament, and divided the waters which were under the firmament from the waters which were above the firmament: and it was so.
    Et Dieu fit l`étendue, et il sépara les eaux qui sont au-dessous de l`étendue d`avec les eaux qui sont au-dessus de l`étendue. Et cela fut ainsi.
    Da machte Gott die Feste und schied das Wasser unter der Feste von dem Wasser über der Feste. Und es geschah also.
    Et fecit Deus firmamentum, divisitque aquas, quæ erant sub firmamento, ab his, quæ erant super firmamentum. Et factum est ita.

  8. wayyiqra elohim laraqi samayim wayehi-ereb wayehi-boqer yom seni:
    En noemde God het luchtruim hemel(en) en het was avond en het was ochtend dag tweede.
    En God noemde het gewelf hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag.
    And God called the firmament Heaven. And the evening and the morning were the second day.
    Dieu appela l`étendue ciel. Ainsi, il y eut un soir, et il y eut un matin: ce fut le second jour.
    Und Gott nannte die Feste Himmel. Da ward aus Abend und Morgen der andere Tag.
    Vocavitque Deus firmamentum, Cælum: et factum est vespere et mane, dies secundus.

  9. wayyomer elohim yiqqawu hammayim mittahat hassamayim el-maqom ehad weteraeh hayyabbasa wayehi-ken:
    En zei God laten verzameld worden de wateren van onder de hemel(en) naar een plaats één en laat zichtbaar worden het droge en het was zo.
    En God zei: Laat het water dat onder de hemel is, in één plaats samenvloeien en laat het droge zichtbaar worden! En het was zo.
    And God said, Let the waters under the heaven be gathered together unto one place, and let the dry land appear: and it was so.
    Dieu dit: Que les eaux qui sont au-dessous du ciel se rassemblent en un seul lieu, et que le sec paraisse. Et cela fut ainsi.
    Und Gott sprach: Es sammle sich das Wasser unter dem Himmel an besondere Örter, daß man das Trockene sehe. Und es geschah also.
    Dixit vero Deus: Congregentur aquæ, quæ sub cælo sunt, in locum unum: et appareat arida. Et factum est ita.

  10. wayyiqra elohim layyabbasa eres ulemiqwe hammayim qara yammim wayyar elohim ki-tob:
    En noemde God het droge aarde en verzameling van het water Hij noemde zeeën en zag God dat goed.
    En God noemde het droge aarde en het samengevloeide water noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was.
    And God called the dry land Earth; and the gathering together of the waters called he Seas: and God saw that it was good.
    Dieu appela le sec terre, et il appela l`amas des eaux mers. Dieu vit que cela était bon.
    Und Gott nannte das Trockene Erde, und die Sammlung der Wasser nannte er Meer. Und Gott sah, daß es gut war.
    Et vocavit Deus aridam Terram, congregationesque aquarum appellavit Maria. Et vidit Deus quod esset bonum.

  11. wayyomer elohim tadse ha'ares dese eseb mazri zera es peri oseh peri lemino aser zaro-bo al-ha'ares wayehi-ken:
    En zei God laat voortbrengen de aarde vegetatie, kruid, zaaiend zaad van geboomte vrucht makende vrucht naar zijn soort waar(in) in hem zijn zaad op de aarde en het was zo.
    En God zei: Laat de aarde groen doen opkomen, zaaddragend gewas, vruchtbomen, die naar hun soort vrucht dragen, waarin hun zaad is op de aarde! En het was zo.
    And God said, Let the earth bring forth grass, the herb yielding seed, and the fruit tree yielding fruit after his kind, whose seed is in itself, upon the earth: and it was so.
    Puis Dieu dit: Que la terre produise de la verdure, de l`herbe portant de la semence, des arbres fruitiers donnant du fruit selon leur espèce et ayant en eux leur semence sur la terre. Et cela fut ainsi.
    Und Gott sprach: Es lasse die Erde aufgehen Gras und Kraut, das sich besame, und fruchtbare Bäume, da ein jeglicher nach seiner Art Frucht trage und habe seinen eigenen Samen bei sich selbst auf Erden. Und es geschah also.
    Et ait: Germinet terra herbam virentem, et facientem semen, et lignum pomiferum faciens fructum juxta genus suum, cujus semen in semetipso sit super terram. Et factum est ita.

  12. wattose ha'ares dese eseb mazri zera leminehu we'es oseh-pperi aser zarobo leminehu wayyar elohim ki-tob:
    En bracht voort de aarde vegetatie kruid zaaiend zaad naar zijn soort en zag God dat goed was.
    En de aarde bracht groen voort, zaaddragend gewas naar zijn soort en bomen die vrucht dragen waarin hun zaad is, naar hun soort. En God zag dat het goed was.
    And the earth brought forth grass, and herb yielding seed after his kind, and the tree yielding fruit, whose seed was in itself, after his kind: and God saw that it was good.
    La terre produisit de la verdure, de l`herbe portant de la semence selon son espèce, et des arbres donnant du fruit et ayant en eux leur semence selon leur espèce. Dieu vit que cela était bon.
    Und die Erde ließ aufgehen Gras und Kraut, das sich besamte, ein jegliches nach seiner Art, und Bäume, die da Frucht trugen und ihren eigenen Samen bei sich selbst hatten, ein jeglicher nach seiner Art. Und Gott sah, daß es gut war.
    Et protulit terra herbam virentem, et facientem semen juxta genus suum, lignumque faciens fructum, et habens unumquodque sementem secundum speciem suam. Et vidit Deus quod esset bonum.

  13. wayehi-ereb wayehi-boqer yom selisi:
    en het was avond en het was ochtend derde dag.
    Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.
    And the evening and the morning were the third day.
    Ainsi, il y eut un soir, et il y eut un matin: ce fut le troisième jour.
    Da ward aus Abend und Morgen der dritte Tag.
    Et factum est vespere et mane, dies tertius.

  14. wayyomer elohim yehi meorot birqi hassamayim lehabdil ben hayyom uben hallayela wehayu leotot ulemoadim uleyamim wesanim:
    En zei God laat er zijn lichten in/aan het luchtruim van de hemel(en) om scheiding te maken tussen de dag en tussen de nacht en laten zij zijn tot tekenen en tot vastgestelde tijden en tot dagen en jaren.
    En God zei: Laten er lichten zijn aan het hemelgewelf om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en laten zij zijn tot aanduiding van vaste tijden en van dagen en jaren!
    And God said, Let there be lights in the firmament of the heaven to divide the day from the night; and let them be for signs, and for seasons, and for days, and years:
    Dieu dit: Qu`il y ait des luminaires dans l`étendue du ciel, pour séparer le jour d`avec la nuit; que ce soient des signes pour marquer les époques, les jours et les années;
    Und Gott sprach: Es werden Lichter an der Feste des Himmels, die da scheiden Tag und Nacht und geben Zeichen, Zeiten, Tage und Jahre.
    Dixit autem Deus: Fiant luminaria in firmamento cæli, et dividant diem ac noctem, et sint in signa et tempora, et dies et annos:

  15. wehayu limorot birqi hassamayim lehair alhaares wayehi-ken:
    en laten zij zijn tot lichten in/aan het luchtruim van de hemel(en) om te verlichten op de aarde en het was zo.
    En laten zij tot lichten zijn aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde! En het was zo.
    And let them be for lights in the firmament of the heaven to give light upon the earth: and it was so.
    et qu`ils servent de luminaires dans l`étendue du ciel, pour éclairer la terre. Et cela fut ainsi.
    und seien Lichter an der Feste des Himmels, daß sie scheinen auf Erden. Und es geschah also.
    ut luceant in firmamento cæli, et illuminent terram. Et factum est ita.

  16. wayyaas elohim etsene hammeorot haggedolim ethammaor haggadol lememselet hayyom weet-hammaor haqqaton lememselet hallayela weet hakkokabim:
    En maakte God twee de lichten de grote het licht het grote tot heerschappij van de dag en het licht het kleine tot heerschappij van de nacht en de sterren.
    En God maakte de twee grote lichten: het grote licht om de dag te beheersen en het kleine licht om de nacht te beheersen; en ook de sterren.
    And God made two great lights; the greater light to rule the day, and the lesser light to rule the night: he made the stars also.
    Dieu fit les deux grands luminaires, le plus grand luminaire pour présider au jour, et le plus petit luminaire pour présider à la nuit; il fit aussi les étoiles.
    Und Gott machte zwei große Lichter: ein großes Licht, das den Tag regiere, und ein kleines Licht, das die Nacht regiere, dazu auch Sterne.
    Fecitque Deus duo luminaria magna: luminare majus, ut præesset diei: et luminare minus, ut præesset nocti: et stellas.

  17. wayyitten otam elohim birqi hassamayim lehair al-ha'ares:
    En stelde/gaf hen God in/aan het luchtruim van de hemel(en) om te verlichten op de aarde,
    En God plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde,
    And God set them in the firmament of the heaven to give light upon the earth,
    Dieu les plaça dans l`étendue du ciel, pour éclairer la terre,
    Und Gott setzte sie an die Feste des Himmels, daß sie schienen auf die Erde,
    Et posuit eas in firmamento cæli, ut lucerent super terram,

  18. welimsol bayyom uballayela ulahabdil ben haor uben hahosek wayyar elohim ki-tob:
    En om te heersen over/op de dag en over/op de nacht en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis en zag God dat goed.
    om de dag en de nacht te beheersen en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was.
    And to rule over the day and over the night, and to divide the light from the darkness: and God saw that it was good.
    pour présider au jour et à la nuit, et pour séparer la lumière d`avec les ténèbres. Dieu vit que cela était bon.
    und den Tag und die Nacht regierten und schieden Licht und Finsternis. Und Gott sah, daß es gut war.
    et præessent diei ac nocti, et dividerent lucem ac tenebras. Et vidit Deus quod esset bonum.

  19. wayehi'ereb wayehi'boqer yom rebi'i:
    en het was avond en het was ochtend vierde dag.
    Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.
    And the evening and the morning were the fourth day.
    Ainsi, il y eut un soir, et il y eut un matin: ce fut le quatrième jour.
    Da ward aus Abend und Morgen der vierte Tag.
    Et factum est vespere et mane, dies quartus.

  20. wayyomer elohim yisresu hammayim seres nepes hayya we'op ye'opep al-ha'ares al-pene reqi hassamayim:
    en zei God laten wemelen de wateren gekrioel van ziel/wezen levend en gevogelte laat vliegen op de aarde boven de oppervlakte van luchtruim van de hemel(en).
    En God zei: Laat het water wemelen van wemelende levende wezens; en laten er vogels boven de aarde vliegen, langs het hemelgewelf!
    And God said, Let the waters bring forth abundantly the moving creature that hath life, and fowl that may fly above the earth in the open firmament of heaven.
    Dieu dit: Que les eaux produisent en abondance des animaux vivants, et que des oiseaux volent sur la terre vers l`étendue du ciel.
    Und Gott sprach: Es errege sich das Wasser mit webenden und lebendigen Tieren, und Gevögel fliege auf Erden unter der Feste des Himmels.
    Dixit etiam Deus: Producant aquæ reptile animæ viventis, et volatile super terram sub firmamento cæli.

  21. wayyibra elohim et-hattanninim haggedolim we'et kol-nepes hahayya haromeset aser saresu hammayim leminehim we'et kol-op kanap leminehu wayyar elohim ki-tob:
    En schiep God de zeedieren de grote en elke ziel/elk wezen de levende het kruipende die/dat overvloedig voortbrachten de wateren naar hun soort en alle gevogelte gevleugeld naar zijn soort en zag God dat goed.
    En God schiep de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens waarvan het water wemelt, naar hun soort, en alle gevleugelde vogels naar hun soort. En God zag dat het goed was.
    And God created great whales, and every living creature that moveth, which the waters brought forth abundantly, after their kind, and every winged fowl after his kind: and God saw that it was good.
    Dieu créa les grands poissons et tous les animaux vivants qui se meuvent, et que les eaux produisirent en abondance selon leur espèce; il créa aussi tout oiseau ailé selon son espèce. Dieu vit que cela était bon.
    Und Gott schuf große Walfische und allerlei Getier, daß da lebt und webt, davon das Wasser sich erregte, ein jegliches nach seiner Art, und allerlei gefiedertes Gevögel, ein jegliches nach seiner Art. Und Gott sah, daß es gut war.
    Creavitque Deus cete grandia, et omnem animam viventem atque motabilem, quam produxerant aquæ in species suas, et omne volatile secundum genus suum. Et vidit Deus quod esset bonum.

  22. wayebarek otam elohim lemor peru urebu umilu et-hammayim bayyammim wehaop yireb ba'ares:
    En zegende hen God zeggende weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vult de wateren in de zeeën en het gevogelte moet vermenigvuldigen op de aarde.
    En God zegende ze en zei: Wees vruchtbaar, word talrijk, en vervul het water van de zeeën; en laten de vogels talrijk worden op de aarde!
    And God blessed them, saying, Be fruitful, and multiply, and fill the waters in the seas, and let fowl multiply in the earth.
    Dieu les bénit, en disant: Soyez féconds, multipliez, et remplissez les eaux des mers; et que les oiseaux multiplient sur la terre.
    Und Gott segnete sie und sprach: Seid fruchtbar und mehrt euch und erfüllt das Wasser im Meer; und das Gefieder mehre sich auf Erden.
    Benedixitque eis, dicens: Crescite, et multiplicamini, et replete aquas maris: avesque multiplicentur super terram.

  23. wayehi'ereb wayehi'boqer yom hamisi:
    en het was avond en het was ochtend vijfde dag.
    Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.
    And the evening and the morning were the fifth day.
    Ainsi, il y eut un soir, et il y eut un matin: ce fut le cinquième jour.
    Da ward aus Abend und Morgen der fünfte Tag.
    Et factum est vespere et mane, dies quintus.

  24. wayyomer elohim tose ha'ares nepes hayya leminah behema waremes wehayto-eres leminah wayehi-ken:
    En zei God laat voortbrengen de aarde ziel/wezen levend naar haar soort vee en het kruipende en wild hedierte van aarde naar haar soort en het was zo.
    En God zei: Laat de aarde levende wezens naar hun soort voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren van de aarde, naar zijn soort! En het was zo.
    And God said, Let the earth bring forth the living creature after his kind, cattle, and creeping thing, and beast of the earth after his kind: and it was so.
    Dieu dit: Que la terre produise des animaux vivants selon leur espèce, du bétail, des reptiles et des animaux terrestres, selon leur espèce. Et cela fut ainsi.
    Und Gott sprach: Die Erde bringe hervor lebendige Tiere, ein jegliches nach seiner Art: Vieh, Gewürm und Tiere auf Erden, ein jegliches nach seiner Art. Und es geschah also.
    Dixit quoque Deus: Producat terra animam viventem in genere suo, jumenta, et reptilia, et bestias terræ secundum species suas. Factumque est ita.

  25. wayya'as elohim et-hayyat ha'ares leminah we'et-habbehema leminah we'et kol-remes ha'adama leminehu wayyar elohim ki-tob:
    En maakte God het wild gedierte van de aarde naar haar soort en het vee naar haar soort den al het kruipende van de aarde naar zijn soort en zag God dat goed.
    En God maakte de wilde dieren van de aarde naar hun soort, het vee naar hun soort, en alle kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort. En God zag dat het goed was.
    And God made the beast of the earth after his kind, and cattle after their kind, and every thing that creepeth upon the earth after his kind: and God saw that it was good.
    Dieu fit les animaux de la terre selon leur espèce, le bétail selon son espèce, et tous les reptiles de la terre selon leur espèce. Dieu vit que cela était bon.
    Und Gott machte die Tiere auf Erden, ein jegliches nach seiner Art, und das Vieh nach seiner Art, und allerlei Gewürm auf Erden nach seiner Art. Und Gott sah, daß es gut war.
    Et fecit Deus bestias terræ juxta species suas, et jumenta, et omne reptile terræ in genere suo. Et vidit Deus quod esset bonum,

  26. wayyomer elohim naaseh adam besalmenu kidmutenu weyirdu bidgat hayyam ubeop hassamayim ubabbehema ubekol-haares ubekol-haremes haromes al-ha'ares:
    En zei God laten Wij maken (een) mens in ons beeld naar onze gelijkenis en laat hij heersen over de vissen van de zee en over het gevogelte van de hemel(en) en over het vee en over geheel de aarde en over al het kruipende dat kruipt op de aarde.
    En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen!
    And God said, Let us make man in our image, after our likeness: and let them have dominion over the fish of the sea, and over the fowl of the air, and over the cattle, and over all the earth, and over every creeping thing that creepeth upon the earth.
    Puis Dieu dit: Faisons l`homme à notre image, selon notre ressemblance, et qu`il domine sur les poissons de la mer, sur les oiseaux du ciel, sur le bétail, sur toute la terre, et sur tous les reptiles qui rampent sur la terre.
    Und Gott sprach: Laßt uns Menschen machen, ein Bild, das uns gleich sei, die da herrschen über die Fische im Meer und über die Vögel unter dem Himmel und über das Vieh und über die ganze Erde und über alles Gewürm, das auf Erden kriecht.
    et ait: Faciamus hominem ad imaginem et similitudinem nostram: et præsit piscibus maris, et volatilibus cæli, et bestiis, universæque terræ, omnique reptili, quod movetur in terra.

  27. wayyibra elohim et-ha'adam besalmo beselem elohim bara oto zakar uneqeba bara otam:
    En schiep God de mens in zijn beeld in het beeld van God. Hij schiep hem mannelijk en vrouwelijk Hij schiep hen.
    En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.
    So God created man in his own image, in the image of God created he him; male and female created he them.
    Dieu créa l`homme à son image, il le créa à l`image de Dieu, il créa l`homme et la femme.
    Und Gott schuf den Menschen ihm zum Bilde, zum Bilde Gottes schuf er ihn; und schuf sie einen Mann und ein Weib.
    Et creavit Deus hominem ad imaginem suam: ad imaginem Dei creavit illum, masculum et feminam creavit eos.

  28. wayebarek otam elohim wayyomer lahem elohim peru urebu umilu et-haares wekibsuha uredu bidgat hayyam ubeop hassamayim ubekol-hayya haromeset al-haares:
    En zegende hen God en zei tot hen God weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vult de aarde en onderwerpt haar en heerst over de vissen van de zee en over het gevogelte van de hemel(en) en over al het gedierte dat kruipt op de aarde.
    En God zegende hen en God zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!
    And God blessed them, and God said unto them, Be fruitful, and multiply, and replenish the earth, and subdue it: and have dominion over the fish of the sea, and over the fowl of the air, and over every living thing that moveth upon the earth.
    Dieu les bénit, et Dieu leur dit: Soyez féconds, multipliez, remplissez la terre, et l`assujettissez; et dominez sur les poissons de la mer, sur les oiseaux du ciel, et sur tout animal qui se meut sur la terre.
    Und Gott segnete sie und sprach zu ihnen: Seid fruchtbar und mehrt euch und füllt die Erde und macht sie euch untertan und herrscht über die Fische im Meer und über die Vögel unter dem Himmel und über alles Getier, das auf Erden kriecht.
    Benedixitque illis Deus, et ait: Crescite et multiplicamini, et replete terram, et subjicite eam, et dominamini piscibus maris, et volatilibus cæli, et universis animantibus, quæ moventur super terram.

  29. wayyomer elohim hinneh natatti lakem et-kol-eseb zore zea aser al-pene kol-ha'ares wet-kol-haes aser-bo peri-es zore zara lakem yihyeh leokla:
    En zei God zie ik heb gegeven aan jullie alle kruid zaaien zaad dat op de oppervlakte van heel de aarde en al het geboomte waarin is boomvrucht zaaiend zaad voor jullie het zal zijn tot voedsel.
    En God zei: Zie Ik geef u al het zaaddragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bomen waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voedsel dienen.
    And God said, Behold, I have given you every herb bearing seed, which is upon the face of all the earth, and every tree, in the which is the fruit of a tree yielding seed; to you it shall be for meat.
    Et Dieu dit: Voici, je vous donne toute herbe portant de la semence et qui est à la surface de toute la terre, et tout arbre ayant en lui du fruit d`arbre et portant de la semence: ce sera votre nourriture.
    Und Gott sprach: Seht da, ich habe euch gegeben allerlei Kraut, das sich besamt, auf der ganzen Erde und allerlei fruchtbare Bäume, die sich besamen, zu eurer Speise,
    Dixitque Deus: Ecce dedi vobis omnem herbam afferentem semen super terram, et universa ligna quæ habent in semetipsis sementem generis sui, ut sint vobis in escam:

  30. ulekol-hayyat ha'ares ulukol-op hassamayim elekol romes al-ha'ares aser-bo nepes hayya et-kol-yereq eseb le'okla wayehi-ken:
    En aan al het gedierte van de aarde en aan al het gevogelte van de hemel(en) en aan al het kruipende op de aarde waarin is een ziel levende alle groen kruid tot voedsel. En het was zo.
    Maar aan al de dieren van de aarde, aan alle vogels in de lucht en aan al wat over de aarde kruipt, waarin leven is, heb Ik al het groene gewas tot voedsel gegeven. En het was zo.
    And to every beast of the earth, and to every fowl of the air, and to every thing that creepeth upon the earth, wherein there is life, I have given every green herb for meat: and it was so.
    Et à tout animal de la terre, à tout oiseau du ciel, et à tout ce qui se meut sur la terre, ayant en soi un souffle de vie, je donne toute herbe verte pour nourriture. Et cela fut ainsi.
    und allem Getier auf Erden und allen Vögeln unter dem Himmel und allem Gewürm, das da lebt auf Erden, daß sie allerlei grünes Kraut essen. Und es geschah also.
    et cunctis animantibus terræ, omnique volucri cæli, et universis quæ moventur in terra, et in quibus est anima vivens, ut habeant ad vescendum. Et factum est ita.

  31. wayyar elohim et-kol-aser asa wehinneh-tob meod wayehi-ereb wayehi-boqer yom hassissi:
    En zag God alles wat Hij had gemaakt en zie goed zeer en het was avond en het was ochtend dag de zesde.
    En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.
    And God saw every thing that he had made, and, behold, it was very good. And the evening and the morning were the sixth day.
    Dieu vit tout ce qu`il avait fait et voici, cela était très bon. Ainsi, il y eut un soir, et il y eut un matin: ce fut le sixième jour.
    Und Gott sah alles an, was er gemacht hatte; und siehe da, es war sehr gut. Da ward aus Abend und Morgen der sechste Tag.
    Viditque Deus cuncta quæ fecerat, et erant valde bona. Et factum est vespere et mane, dies sextus.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 2

  1. wayekullu hassamayim weha'areswekol-sebaram
    En zijn voltooid de hemel en de aarde en geheel hun leger
    Zo zijn de hemel en de aarde voltooid, en heel hun legermacht.
    Thus the heavens and the earth were finished, and all the host of them.
    Ainsi furent achevés les cieux et la terre, et toute leur armée.
    Also ward vollendet Himmel und Erde mit ihrem ganzen Heer.
    Igitur perfecti sunt cæli et terra, et omnis ornatus eorum.

  2. wayekal elohim bayyom hassebi'i melaketo aser asa wayyisbot bayyom hassebii mikkol-melaketo aser asa:
    En voltooide God op de dag de zevende zijn werk dat Hij had gemaakt en Hij stopte op de dag de zevende van al zijn werk dat Hij had gemaakt.
    Toen God op de zevende dag Zijn werk, dat Hij gemaakt had, voltooid had, rustte Hij op de zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
    And on the seventh day God ended his work which he had made; and he rested on the seventh day from all his work which he had made.
    Dieu acheva au septième jour son oeuvre, qu`il avait faite: et il se reposa au septième jour de toute son oeuvre, qu`il avait faite.
    Und also vollendete Gott am siebenten Tage seine Werke, die er machte, und ruhte am siebenten Tage von allen seinen Werken, die er machte.
    Complevitque Deus die septimo opus suum quod fecerat: et requievit die septimo ab universo opere quod patrarat.

  3. wayebarek elohim et-yom hassebi'i wayeqaddes oto ki bo sabat mikkol-mela'keto aser-bara elohim la'asot:
    En zegende God dag de zevende en heiligde hem want op hem Hij stopte van al zijn werk dat schiep God om te maken:
    En God zegende de zevende dag en heiligde die, want daarop rustte Hij van al Zijn werk, dat God schiep door het te maken.
    And God blessed the seventh day, and sanctified it: because that in it he had rested from all his work which God created and made.
    Dieu bénit le septième jour, et il le sanctifia, parce qu`en ce jour il se reposa de toute son oeuvre qu`il avait créée en la faisant.
    Und Gott segnete den siebenten Tag und heiligte ihn, darum daß er an demselben geruht hatte von allen seinen Werken, die Gott schuf und machte.
    Et benedixit diei septimo, et sanctificavit illum, quia in ipso cessaverat ab omni opere suo quod creavit Deus ut faceret.

  4. elleh toledot hassamayim weha'ares behibbaram beyom asot yhwh elohim eres wesamayim:
    Dit zijn de geboorten van de hemel en de aarde bij hun geschapen worden op dag van het maken van de HERE God aarde en hemel
    Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam, toen zij geschapen werden. Op de dag dat de HEERE God aarde en hemel maakte –
    These are the generations of the heavens and of the earth when they were created, in the day that the LORD God made the earth and the heavens,
    Voici les origines des cieux et de la terre, quand ils furent créés.
    Also ist Himmel und Erde geworden, da sie geschaffen sind, zu der Zeit, da Gott der HERR Erde und Himmel machte.
    Istæ sunt generationes cæli et terræ, quando creata sunt, in die quo fecit Dominus Deus cælum et terram,

  5. wekol si'h hassadeh terem yihyeh ba'ares wekol-eseb hassadeh terem yismah ki lo himtir yhwh elohim al-ha'ares we'adam ayin la'abod et-ha'adama:
    en alle struik van het veld voordat het was op de aarde en alle kruid van het veld voordat het ontsproot want niet deed regenen de HERE God op de aarde en de mens niet om te bewerken de aardbodem.
    er was nog geen enkele veldstruik op de aarde en er was nog geen enkel veldgewas opgekomen, want de HEERE God had het niet laten regenen op de aarde; en er was geen mens om de aardbodem te bewerken,
    And every plant of the field before it was in the earth, and every herb of the field before it grew: for the LORD God had not caused it to rain upon the earth, and there was not a man to till the ground.
    Lorsque l`Éternel Dieu fit une terre et des cieux, aucun arbuste des champs n`était encore sur la terre, et aucune herbe des champs ne germait encore: car l`Éternel Dieu n`avait pas fait pleuvoir sur la terre, et il n`y avait point d`homme pour cultiver le sol.
    Und allerlei Bäume auf dem Felde waren noch nicht auf Erden, und allerlei Kraut auf dem Felde war noch nicht gewachsen; denn Gott der HERR hatte noch nicht regnen lassen auf Erden, und es war kein Mensch, der das Land baute.
    et omne virgultum agri antequam orietur in terra, omnemque herbam regionis priusquam germinaret: non enim pluerat Dominus Deus super terram, et homo non erat qui operaretur terram:

  6. we'ed ya'aleh min-ha'ares wehisqa et-kol-pene-ha'adama:
    Maar een damp steeg op van de aarde en bevochtigde geheel de oppervlakte van de aardbodem.
    maar een damp steeg uit de aarde op en bevochtigde heel de aardbodem –
    But there went up a mist from the earth, and watered the whole face of the ground.
    Mais une vapeur s`éleva de la terre, et arrosa toute la surface du sol.
    Aber ein Nebel ging auf von der Erde und feuchtete alles Land.
    sed fons ascendebat e terra, irrigans universam superficiem terræ.

  7. wayyiser yhwh elohim et-ha'adam apar min-ha'adama wayyippa be'appayw nismat hayyim wayehi ha'adam lenepes hayya:
    En formeerde de HERE God de mens stof van de aardbodem en blies in zijn neus adem van leven en werd de mens to een ziel/wezen levend.
    toen vormde de HEERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen.
    And the LORD God formed man of the dust of the ground, and breathed into his nostrils the breath of life; and man became a living soul.
    L`Éternel Dieu forma l`homme de la poussière de la terre, il souffla dans ses narines un souffle de vie et l`homme devint un être vivant.
    Und Gott der HERR machte den Menschen aus einem Erdenkloß, und blies ihm ein den lebendigen Odem in seine Nase. Und also ward der Mensch eine lebendige Seele.
    Formavit igitur Dominus Deus hominem de limo terræ, et inspiravit in faciem ejus spiraculum vitæ, et factus est homo in animam viventem.

  8. wayyitta yhwh elohim gan-be'eden miqqedem wayyasem sam et-ha'adam aser yasar:
    En plantte de HERE God een hof in Eden ten Oosten en stelde daar de mens die Hij had geformeeerd.
    Ook plantte de HEERE God een hof in Eden, in het oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij gevormd had.
    And the LORD God planted a garden eastward in Eden; and there he put the man whom he had formed.
    Puis l`Éternel Dieu planta un jardin en Éden, du côté de l`orient, et il y mit l`homme qu`il avait formé.
    Und Gott der HERR pflanzte einen Garten in Eden gegen Morgen und setzte den Menschen hinein, den er gemacht hatte.
    Plantaverat autem Dominus Deus paradisum voluptatis a principio, in quo posuit hominem quem formaverat.

  9. wayyasmah yhwh elohim min-ha'adama kol-es nehmad lemareh wetob lema'akol we'es hahayyim betok haggan we'es hadda'at tob wara:
    En deed ontspruiten de HERE God uit de aardbodem alle geboomte begeerlijk voor gezicht en goed tot voedsel en de boom van het leven midden in de hof en de boom van de kennis van goed en kwaad.
    En de HEERE God liet allerlei bomen uit de aardbodem opkomen, begerenswaardig om te zien en goed om van te eten; ook de boom des levens, in het midden van de hof, en de boom van de kennis van goed en kwaad.
    And out of the ground made the LORD God to grow every tree that is pleasant to the sight, and good for food; the tree of life also in the midst of the garden, and the tree of knowledge of good and evil.
    L`Éternel Dieu fit pousser du sol des arbres de toute espèce, agréables à voir et bons à manger, et l`arbre de la vie au milieu du jardin, et l`arbre de la connaissance du bien et du mal.
    Und Gott der HERR ließ aufwachsen aus der Erde allerlei Bäume, lustig anzusehen und gut zu essen, und den Baum des Lebens mitten im Garten und den Baum der Erkenntnis des Guten und Bösen.
    Produxitque Dominus Deus de humo omne lignum pulchrum visu, et ad vescendum suave lignum etiam vitæ in medio paradisi, lignumque scientiæ boni et mali.

  10. wenahar yose me'eden lehasqot et-haggan timissam yipparad wehaya le'arba'a ra'sim:
    En een rivier ging uit vanuit Eden om te bevochtigen de hof en van daar uit splitste hij en werd tot vier hoofden.
    Een rivier kwam voort uit Eden om de hof te bevochtigen. En vandaar splitste hij zich en vormde vier hoofdstromen.
    And a river went out of Eden to water the garden; and from thence it was parted, and became into four heads.
    Un fleuve sortait d`Éden pour arroser le jardin, et de là il se divisait en quatre bras.
    Und es ging aus von Eden ein Strom, zu wässern den Garten, und er teilte sich von da in vier Hauptwasser.
    Et fluvius egrediebatur de loco voluptatis ad irrigandum paradisum, qui inde dividitur in quatuor capita.

  11. sem ha'ehad pison hu hassobeb et kol-eres hahawila aser-sam hazzahab:
    De naam van de eerste Pison die de rondgaande/stromende geheel land van de Chawila daar waar het goud.
    De naam van de eerste rivier is Pison; die is het die rond heel het land van Havila stroomt, waar het goud is.
    The name of the first is Pison: that is it which compasseth the whole land of Havilah, where there is gold;
    Le nom du premier est Pischon; c`est celui qui entoure tout le pays de Havila, où se trouve l`or.
    Das erste heißt Pison, das fließt um das ganze Land Hevila; und daselbst findet man Gold.
    Nomen uni Phison: ipse est qui circuit omnem terram Hevilath, ubi nascitur aurum:

  12. uzahab ha'ares hahiw tob sam habbedola we'eben hassoham:
    En het goud van het land dat goed daar de geurhars en steen de sardonix.
    En het goud van dit land is goed; ook is er balsemhars en de edelsteen onyx.
    And the gold of that land is good: there is bdellium and the onyx stone.
    L`or de ce pays est pur; on y trouve aussi le bdellium et la pierre d`onyx.
    Und das Gold des Landes ist köstlich; und da findet man Bedellion und den Edelstein Onyx.
    et aurum terræ illius optimum est; ibi invenitur bdellium, et lapis onychinus.

  13. wesem-hannahar hasseni gihon hu hassobeb et kol-eres kus:
    En de naam van de tweede rivier Gichon die de rondgaande/stromende heel het land Kusj.
    En de naam van de tweede rivier is Gihon; die is het die rond heel het land Cusj stroomt.
    And the name of the second river is Gihon: the same is it that compasseth the whole land of Ethiopia.
    Le nom du second fleuve est Guihon; c`est celui qui entoure tout le pays de Cusch.
    Das andere Wasser heißt Gihon, das fließt um das ganze Mohrenland.
    Et nomen fluvii secundi Gehon; ipse est qui circumit omnem terram Æthiopiæ.

  14. wesem hannahar hasselisi hiddeqel hu haholek qidmat assur wehannahar harebi'i hu perat:
    En de naam van de rivier de derde Tigris die de gaande het oosten van Assur en de rivier de vierde die Eufraat.
    En de naam van de derde rivier is Tigris; die loopt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat.
    And the name of the third river is Hiddekel: that is it which goeth toward the east of Assyria. And the fourth river is Euphrates.
    Le nom du troisième est Hiddékel; c`est celui qui coule à l`orient de l`Assyrie. Le quatrième fleuve, c`est l`Euphrate.
    Das dritte Wasser heißt Hiddekel Tigris, das fließt vor Assyrien. Das vierte Wasser ist der Euphrat.
    Nomen vero fluminis tertii, Tigris: ipse vadit contra Assyrios. Fluvius autem quartus, ipse est Euphrates.

  15. wayyiqqah yhwh elohim et-ha'adam wayyannihehu began-eden le'obda ulesomrah:
    En nam de HERE God de mens en steldse hem in hof Eden om haar te bewerken en om haar te bewaren.
    De HEERE God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden om die te bewerken en te onderhouden.
    And the LORD God took the man, and put him into the garden of Eden to dress it and to keep it.
    L`Éternel Dieu prit l`homme, et le plaça dans le jardin d`Éden pour le cultiver et pour le garder.
    Und Gott der HERR nahm den Menschen und setzte ihn in den Garten Eden, daß er ihn baute und bewahrte.
    Tulit ergo Dominus Deus hominem, et posuit eum in paradiso voluptatis, ut operaretur, et custodiret illum:

  16. wayesaw yhwh elohim al-ha'adam lemor mikkol es-haggan akol tokel:
    En gebood de HERE God over de mens zeggende van alle boom van de hof etende u moet/mag eten.
    En de HEERE God gebood de mens: Van alle bomen van de hof mag u vrij eten.
    And the LORD God commanded the man, saying, Of every tree of the garden thou mayest freely eat.
    L`Éternel Dieu donna cet ordre à l`homme: Tu pourras manger de tous les arbres du jardin;
    Und Gott der HERR gebot dem Menschen und sprach: Du sollst essen von allerlei Bäumen im Garten;
    præcepitque ei, dicens: Ex omni ligno paradisi comede;

  17. ume'es hadda'at tob wara lo' tokal mimmennu ki beyom akaleka mimmennu mot tamut:
    Maar van de boom van de kennis van goed en kwaad niet u zult eten van hem zo is het op dag van uw eten van hem stervende u zult sterven.
    Maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven.
    But of the tree of the knowledge of good and evil, thou shalt not eat of it: for in the day that thou eatest thereof thou shalt surely die.
    mais tu ne mangeras pas de l`arbre de la connaissance du bien et du mal, car le jour où tu en mangeras, tu mourras.
    aber von dem Baum der Erkenntnis des Guten und des Bösen sollst du nicht essen; denn welches Tages du davon ißt, wirst du des Todes sterben.
    de ligno autem scientiæ boni et mali ne comedas: in quocumque enim die comederis ex eo, morte morieris.

  18. wayyomer yhwh elohim lo-tob heyot ha'adam lebaddo e'eseh-llo ezer kenegdo:
    En zei de HERE God niet goed te zijn de mens alleen Ik zal maken voor hem een hulp naar zijn overeenkomst.
    Ook zei de HEERE God: Het is niet goed dat de mens alleen is; Ik zal een hulp voor hem maken als iemand tegenover hem.
    And the LORD God said, It is not good that the man should be alone; I will make him an help meet for him.
    L`Éternel Dieu dit: Il n`est pas bon que l`homme soit seul; je lui ferai une aide semblable à lui.
    Und Gott der HERR sprach: Es ist nicht gut, daß der Mensch allein sei; ich will ihm eine Gehilfin machen, die um ihn sei.
    Dixit quoque Dominus Deus: Non est bonum esse hominem solum: faciamus ei adjutorium simile sibi.

  19. wayyiser yhwh elohim min-ha'adama kol-hayyat hassadeh we'et kol-op hassamayim wayyabe el-ha'adam lir'ot mah-yyigra-lo wekol aser yigra-lo ha'adam nepes hayya hu semo:
    En formeerde de HERE God uit de aardbodem alle gedierte van het veld en alle gevogelte van de hemel en bracht tot de mens om te zien hoe hij hem noemen zou en al wat/dat hem zou noemen de mens ziel/wezen levende dat zijn naam.
    De HEERE God vormde uit de aardbodem alle dieren van het veld en alle vogels in de lucht, en bracht die bij Adam om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam elk levend wezen noemen zou, zo zou zijn naam zijn.
    And out of the ground the LORD God formed every beast of the field, and every fowl of the air; and brought them unto Adam to see what he would call them: and whatsoever Adam called every living creature, that was the name thereof.
    L`Éternel Dieu forma de la terre tous les animaux des champs et tous les oiseaux du ciel, et il les fit venir vers l`homme, pour voir comment il les appellerait, et afin que tout être vivant portât le nom que lui donnerait l`homme.
    Denn als Gott der HERR gemacht hatte von der Erde allerlei Tiere auf dem Felde und allerlei Vögel unter dem Himmel, brachte er sie zu dem Menschen, daß er sähe, wie er sie nennte; denn der wie Mensch allerlei lebendige Tiere nennen würde, so sollten sie heißen
    Formatis igitur Dominus Deus de humo cunctis animantibus terræ, et universis volatilibus cæli, adduxit ea ad Adam, ut videret quid vocaret ea: omne enim quod vocavit Adam animæ viventis, ipsum est nomen ejus.

  20. wayyiqra ha'adam semot lekol-habbehema ele'op hassamayim ulekol hayyat hassadeh ule'adam lo-masa ezer kenegdo:
    En noemde de mens namen aan al het vee en aan het gevogelte van de hemel en aan al het gedierte van het veld maar voor de mens niet vond hij een hulp naar zijn overeenkomst.
    Zo gaf Adam namen aan al het vee en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren van het veld; maar voor de mens vond hij geen hulp als iemand tegenover hem.
    And Adam gave names to all cattle, and to the fowl of the air, and to every beast of the field; but for Adam there was not found an help meet for him.
    Et l`homme donna des noms à tout le bétail, aux oiseaux du ciel et à tous les animaux des champs; mais, pour l`homme, il ne trouva point d`aide semblable à lui.
    Und der Mensch gab einem jeglichen Vieh und Vogel unter dem Himmel und Tier auf dem Felde seinen Namen; aber für den Menschen ward keine Gehilfin gefunden, die um ihn wäre.
    Appellavitque Adam nominibus suis cuncta animantia, et universa volatilia cæli, et omnes bestias terræ: Adæ vero non inveniebatur adjutor similis ejus.

  21. wayyappel yhwh elohim tardema al-ha'adam wayyisan wayyiqqah ahat missal'otayw wayyisgor basar tahtenna:
    En deed vallen de HERE God een diepe slaap over de mens en hij sliep en Hij nam één van zijn ribben en sloot vlees onder haar.
    Toen liet de HEERE God een diepe slaap op Adam vallen, zodat hij in slaap viel; en Hij nam een van zijn ribben en sloot de plaats ervan toe met vlees.
    And the LORD God caused a deep sleep to fall upon Adam and he slept: and he took one of his ribs, and closed up the flesh instead thereof;
    Alors l`Éternel Dieu fit tomber un profond sommeil sur l`homme, qui s`endormit; il prit une de ses côtes, et referma la chair à sa place.
    Da ließ Gott der HERR einen tiefen Schlaf fallen auf den Menschen, und er schlief ein. Und er nahm seiner Rippen eine und schloß die Stätte zu mit Fleisch.
    Immisit ergo Dominus Deus soporem in Adam: cumque obdormisset, tulit unam de costis ejus, et replevit carnem pro ea.

  22. wayyiben yhwh elohim et-hassela aser-laqah min-ha'adam le-issa wayebi'eha el-ha'adam:
    En bouwde de HERE God de rib die Hij had genomen uit de mens tot een vrouw en bracht haar tot de mens.
    En de HEERE God bouwde de rib die Hij uit Adam genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar bij Adam.
    And the rib, which the LORD God had taken from man, made he a woman, and brought her unto the man.
    L`Éternel Dieu forma une femme de la côte qu`il avait prise de l`homme, et il l`amena vers l`homme.
    Und Gott der HERR baute ein Weib aus der Rippe, die er vom Menschen nahm, und brachte sie zu ihm.
    Et ædificavit Dominus Deus costam, quam tulerat de Adam, in mulierem: et adduxit eam ad Adam.

  23. wayyomer ha'adam zo't happa'am esem me'asamay ubasar mibbesari lezo't yiggare issa ki me'is luqoha-zzo't:
    En zei de mens dit ditmaal been van mijn beenderen en vlees van mijn vlees daarom men zal noemen vrouw want uit de man deze is genomen.
    Toen zei Adam: Deze is ditmaal been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees! Deze zal mannin genoemd worden, want uit de man is zij genomen.
    And Adam said, This is now bone of my bones, and flesh of my flesh: she shall be called Woman, because she was taken out of Man.
    Et l`homme dit: Voici cette fois celle qui est os de mes os et chair de ma chair! on l`appellera femme, parce qu`elle a été prise de l`homme.
    Da sprach der Mensch: Das ist doch Bein von meinem Bein und Fleisch von meinem Fleisch; man wird sie Männin heißen, darum daß sie vom Manne genommen ist.
    Dixitque Adam: Hoc nunc os ex ossibus meis, et caro de carne mea: hæc vocabitur Virago, quoniam de viro sumpta est.

  24. al-ken ya'azab-is et-abiw we'et-immo wedabaq be'isto wehayu lebasar ehad:
    Daarom zal een man verlaten zijn vader en zijn moeder en zal aanhangen zijn vrouw en zij zullen zijn één tot vlees.
    Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten; en zij zullen tot één vlees zijn.
    Therefore shall a man leave his father and his mother, and shall cleave unto his wife: and they shall be one flesh.
    C`est pourquoi l`homme quittera son père et sa mère, et s`attachera à sa femme, et ils deviendront une seule chair.
    Darum wird ein Mann Vater und Mutter verlassen und an seinem Weibe hangen, und sie werden sein ein Fleisch.
    Quam ob rem relinquet homo patrem suum, et matrem, et adhærebit uxori suæ: et erunt duo in carne una.

  25. wayyihyu senehem arummim ha'adam we'isto welo yitbosasu:
    En waren zij beiden naakt de mens en zijn vrouw en zij schaamden zich niet.
    En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw, maar zij schaamden zich niet.
    And they were both naked, the man and his wife, and were not ashamed.
    L`homme et sa femme étaient tous deux nus, et ils n`en avaient point honte.
    Und sie waren beide nackt, der Mensch und das Weib, und schämten sich nicht.
    Erat autem uterque nudus, Adam scilicet et uxor ejus: et non erubescebant.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 3

  1. wehannahas haya arum mikkol hayyat hassadeh aser asa yhwh elohim wayyomer el-ha'issa ap ki-amar elohim lo tokelu mikkol es haggan:
    En de slang was listig boven al het gedierte van het veld die maakte de HERE God en zei tot de vrouw ook omdat zei God niet u zult eten van alle boom van de hof.
    De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld, die de HEERE God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof?
    Now the serpent was more subtil than any beast of the field which the LORD God had made. And he said unto the woman, Yea, hath God said, Ye shall not eat of every tree of the garden?
    Le serpent était le plus rusé de tous les animaux des champs, que l`Éternel Dieu avait faits. Il dit à la femme: Dieu a-t-il réellement dit: Vous ne mangerez pas de tous les arbres du jardin?
    Und die Schlange war listiger denn alle Tiere auf dem Felde, die Gott der HERR gemacht hatte, und sprach zu dem Weibe: Ja, sollte Gott gesagt haben: Ihr sollt nicht essen von den Früchten der Bäume im Garten?
    Sed et serpens erat callidior cunctis animantibus terræ quæ fecerat Dominus Deus. Qui dixit ad mulierem: Cur præcepit vobis Deus ut non comederetis de omni ligno paradisi?

  2. wattomer ha'issa el-hannahas mipperi es-haggan nokel:
    En zei de vrouw tot de slang van de vrucht van het geboomte van de hof zullen wij eten.
    En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mogen wij eten,
    And the woman said unto the serpent, We may eat of the fruit of the trees of the garden:
    La femme répondit au serpent: Nous mangeons du fruit des arbres du jardin.
    Da sprach das Weib zu der Schlange: Wir essen von den Früchten der Bäume im Garten;
    Cui respondit mulier: De fructu lignorum, quæ sunt in paradiso, vescimur:

  3. umipperi ha'es aser betok-haggan amar elohim lo tokelu mimmennu welo tigge'u bo pen-temutun:
    Maar de vrucht van de boom die midden in de hof zei God niet jullie zullen eten van hem en niet jullie zullen raken aan hem opdat jullie niet sterven.
    maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u.
    But of the fruit of the tree which is in the midst of the garden, God hath said, Ye shall not eat of it, neither shall ye touch it, lest ye die.
    Mais quant au fruit de l`arbre qui est au milieu du jardin, Dieu a dit: Vous n`en mangerez point et vous n`y toucherez point, de peur que vous ne mouriez.
    aber von den Früchten des Baumes mitten im Garten hat Gott gesagt: Eßt nicht davon, rührt's auch nicht an, daß ihr nicht sterbt.
    de fructu vero ligni quod est in medio paradisi, præcepit nobis Deus ne comederemus, et ne tangeremus illud, ne forte moriamur.

  4. wayyomer hannahas el-ha'issa lo-mot temutun:
    En de slang zei tot de vrouw niet sterven jullie zullen sterven.
    Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven.
    And the serpent said unto the woman, Ye shall not surely die:
    Alors le serpent dit à la femme: Vous ne mourrez point;
    Da sprach die Schlange zum Weibe: Ihr werdet mitnichten des Todes sterben;
    Dixit autem serpens ad mulierem: Nequaquam morte moriemini.

  5. ki yode elohim ki beyom akalekem mimmennu wenipqehu enekem wihyitem ke'lohim yod'e tob wara:
    Want wetende God dat op dag van jullie eten van hem dan worden geopend jullie ogen en jullie zullen zijn als God kennende goed en kwaad.
    Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en dat u als God zult zijn, goed en kwaad kennend.
    For God doth know that in the day ye eat thereof, then your eyes shall be opened, and ye shall be as gods, knowing good and evil.
    mais Dieu sait que, le jour où vous en mangerez, vos yeux s`ouvriront, et que vous serez comme des dieux, connaissant le bien et le mal.
    sondern Gott weiß, daß, welches Tages ihr davon eßt, so werden eure Augen aufgetan, und werdet sein wie Gott und wissen, was gut und böse ist.
    Scit enim Deus quod in quocumque die comederitis ex eo, aperientur oculi vestri, et eritis sicut dii, scientes bonum et malum.

  6. wattere ha'issa ki tob ha'es lema'akol weki ta'awa-hu la'enayim wenehmad ha'es lehaskil wattiqqah mippiryo watto'kal wattitten gam-le'isah immah wayyo'kal:
    En zag de vrouw dat goed de boom tot voedsel en dat een lust hij voor de ogen en begeerlijk de boom om te verstaan en zij nam van zijn vrucht en at en gaf ook aan haar man bij haar en hij at.
    En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en hij at ervan.
    And when the woman saw that the tree was good for food, and that it was pleasant to the eyes, and a tree to be desired to make one wise, she took of the fruit thereof, and did eat, and gave also unto her husband with her; and he did eat.
    La femme vit que l`arbre était bon à manger et agréable à la vue, et qu`il était précieux pour ouvrir l`intelligence; elle prit de son fruit, et en mangea; elle en donna aussi à son mari, qui était auprès d`elle, et il en mangea.
    Und das Weib schaute an, daß von dem Baum gut zu essen wäre und daß er lieblich anzusehen und ein lustiger Baum wäre, weil er klug machte; und sie nahm von der Frucht und aß und gab ihrem Mann auch davon, und er aß.
    Vidit igitur mulier quod bonum esset lignum ad vescendum, et pulchrum oculis, aspectuque delectabile: et tulit de fructu illius, et comedit: deditque viro suo, qui comedit.

  7. wattippaqahna ene senehem wayyede'u ki erummim hem wayyitperu aleh te'ena wayya'asu lahem hagharot:
    En werden geopend de ogen van hen beiden en zij kenden dat naakt zij en hechtten blad van vijg en maakten voor zich schorten.
    Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten.
    And the eyes of them both were opened, and they knew that they were naked; and they sewed fig leaves together, and made themselves aprons.
    Les yeux de l`un et de l`autre s`ouvrirent, ils connurent qu`ils étaient nus, et ayant cousu des feuilles de figuier, ils s`en firent des ceintures.
    Da wurden ihrer beiden Augen aufgetan, und sie wurden gewahr, daß sie nackt waren, und flochten Feigenblätter zusammen und machten sich Schürze.
    Et aperti sunt oculi amborum; cumque cognovissent se esse nudos, consuerunt folia ficus, et fecerunt sibi perizomata.

  8. wayyisme'u et-qol yhwh elohim mithallek baggan leru'h hayyom wayyithabbe ha'adam we'isto mippene yhwh elohim betok es haggan:
    En zij hoorden de stem van de HERE God gaande in de hof voor de wind van de dag en verborg zich de mens en zijn vrouw voor de HERE God tussen het geboomte van de hof.
    En zij hoorden de stem van de HEERE God, Die in de hof wandelde, bij de wind in de namiddag. Toen verborgen Adam en zijn vrouw zich voor het aangezicht van de HEERE God te midden van de bomen in de hof.
    And they heard the voice of the LORD God walking in the garden in the cool of the day: and Adam and his wife hid themselves from the presence of the LORD God amongst the trees of the garden.
    Alors ils entendirent la voix de l`Éternel Dieu, qui parcourait le jardin vers le soir, et l`homme et sa femme se cachèrent loin de la face de l`Éternel Dieu, au milieu des arbres du jardin.
    Und sie hörten die Stimme Gottes des HERRN, der im Garten ging, da der Tag kühl geworden war. Und Adam versteckte sich mit seinem Weibe vor dem Angesicht Gottes des HERRN unter die Bäume im Garten.
    Et cum audissent vocem Domini Dei deambulantis in paradiso ad auram post meridiem, abscondit se Adam et uxor ejus a facie Domini Dei in medio ligni paradisi.

  9. wayyiqra yhwh elohim el-ha'adam wayyomer lo ayyekka:
    En riep de HERE God tot de mens/adam en zei tot hem waar bent u?
    En de HEERE God riep Adam en zei tegen hem: Waar bent u?
    And the LORD God called unto Adam, and said unto him, Where art thou?
    Mais l`Éternel Dieu appela l`homme, et lui dit: Où es-tu?
    Und Gott der HERR rief Adam und sprach zu ihm: Wo bist du?
    Vocavitque Dominus Deus Adam, et dixit ei: Ubi es?

  10. wayyomer et-qoleka samati baggan waira ki-erom anoki wa'ehabe:
    En hij zei uw stem hoorde ik in de hof en ik vreesde want naakt ik en ik verborg mij.
    En hij zei: Ik hoorde Uw stem in de hof en ik werd bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
    And he said, I heard thy voice in the garden, and I was afraid, because I was naked; and I hid myself.
    Il répondit: J`ai entendu ta voix dans le jardin, et j`ai eu peur, parce que je suis nu, et je me suis caché.
    Und er sprach: Ich hörte deine Stimme im Garten und fürchtete mich; denn ich bin nackt, darum versteckte ich mich.
    Qui ait: Vocem tuam audivi in paradiso, et timui, eo quod nudus essem, et abscondi me.

  11. wayyomer mi higgid leka ki erom otta hamin-ha'es aser siwwitika lebilti akol-mimmennu akalta:
    En Hij zei wie maakte bekend aan u dat naakt u van de boom waarvan ik gebood u niet te eten van hem u hebt gegeten?
    En Hij zei: Wie heeft u verteld dat u naakt bent? Hebt u van die boom gegeten waarvan Ik u geboden had daar niet van te eten?
    And he said, Who told thee that thou wast naked? Hast thou eaten of the tree, whereof I commanded thee that thou shouldest not eat?
    Et l`Éternel Dieu dit: Qui t`a appris que tu es nu? Est-ce que tu as mangé de l`arbre dont je t`avais défendu de manger?
    Und er sprach: Wer hat dir's gesagt, daß du nackt bist? Hast du nicht gegessen von dem Baum, davon ich dir gebot, du solltest nicht davon essen?
    Cui dixit: Quis enim indicavit tibi quod nudus esses, nisi quod ex ligno de quo præceperam tibi ne comederes, comedisti?

  12. wayyomer ha'adam ha'issa aser natatta immadi hiw natena-lli min-ha'es wa'okel:
    En zei de mens de vrouw die U hebt gegeven bij mij zij gaf aan mij van de boom en ik at.
    Toen zei Adam: De vrouw die U gaf om bij mij te zijn, die heeft mij van die boom gegeven en ik heb ervan gegeten.
    And the man said, The woman whom thou gavest to be with me, she gave me of the tree, and I did eat.
    L`homme répondit: La femme que tu as mise auprès de moi m`a donné de l`arbre, et j`en ai mangé.
    Da sprach Adam: Das Weib, das du mir zugesellt hast, gab mir von von dem Baum, und ich aß.
    Dixitque Adam: Mulier, quam dedisti mihi sociam, dedit mihi de ligno, et comedi.

  13. wayyomer yhwh elohim la'issa mahh-zzo't asit wattomer ha'issa hannahas hissi'ani wa'okel:
    En zei de HERE God tot de vrouw wat dit u deed en zei de vrouw de slang bedroog mij en ik at.
    En de HEERE God zei tegen de vrouw: Wat hebt u daar gedaan! En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen en ik heb ervan gegeten.
    And the LORD God said unto the woman, What is this that thou hast done? And the woman said, The serpent beguiled me, and I did eat.
    Et l`Éternel Dieu dit à la femme: Pourquoi as-tu fait cela? La femme répondit: Le serpent m`a séduite, et j`en ai mangé.
    Da sprach Gott der HERR zum Weibe: Warum hast du das getan? Das Weib sprach: Die Schlange betrog mich also, daß ich aß.
    Et dixit Dominus Deus ad mulierem: Quare hoc fecisti? Quæ respondit: Serpens decepit me, et comedi.

  14. wayyomer yehoa elohim el-hannahas ki asita zzo't arur atta mikkol-habbehema umikkol hayyat hassadeh al-gehoneka telek we'apar tokal kol-yeme hayyeka:
    En zei de HERE God tot de slang omdat u deed dit vervloekt u boven al het vee en bovenal gedierte van het veld op uw buik u zult gaan en stof u zult eten alle dagen van uw leven.
    Toen zei de HEERE God tegen de slang: Omdat u dit gedaan hebt, bent u vervloekt onder al het vee en onder alle dieren van het veld! Op uw buik zult u gaan en stof zult u eten, al de dagen van uw leven.
    And the LORD God said unto the serpent, Because thou hast done this, thou art cursed above all cattle, and above every beast of the field; upon thy belly shalt thou go, and dust shalt thou eat all the days of thy life:
    L`Éternel Dieu dit au serpent: Puisque tu as fait cela, tu seras maudit entre tout le bétail et entre tous les animaux des champs, tu marcheras sur ton ventre, et tu mangeras de la poussière tous les jours de ta vie.
    Da sprach Gott der HERR zu der Schlange: Weil du solches getan hast, seist du verflucht vor allem Vieh und vor allen Tieren auf dem Felde. Auf deinem Bauche sollst du gehen und Erde essen dein Leben lang.
    Et ait Dominus Deus ad serpentem: [Quia fecisti hoc, maledictus es inter omnia animantia, et bestias terræ: super pectus tuum gradieris, et terram comedes cunctis diebus vitæ tuæ.

  15. we'eba asit beneka uben ha'issa uben zar'aka uben zar'ah hu yesupeka ro's we'atta tesupennu aqeb:
    En vijandschap zal ik stellen tussen u en tussen de vrouw en tussen uw zaad en tussen haar zaad dat al u verbrijzelen kop maar u zult verbrijzelen hem de hiel.
    En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw, en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht; Dat zal u de kop vermorzelen, en u zult Het de hiel vermorzelen.
    And I will put enmity between thee and the woman, and between thy seed and her seed; it shall bruise thy head, and thou shalt bruise his heel.
    Je mettrai inimitié entre toi et la femme, entre ta postérité et sa postérité: celle-ci t`écrasera la tête, et tu lui blesseras le talon.
    Und ich will Feindschaft setzen zwischen dir und dem Weibe und zwischen deinem Samen und ihrem Samen. Derselbe soll dir den Kopf zertreten, und du wirst ihn in die Ferse stechen.
    Inimicitias ponam inter te et mulierem, et semen tuum et semen illius: ipsa conteret caput tuum, et tu insidiaberis calcaneo ejus.]

  16. el-ha'issa amar harba arbeh issebonek weheronek be'eseb teledi banim we'el-isek tesuqatek wehu yimsal-bak:
    Tot de vrouw Hij zei vermeerderen, ik zal vermeerderen uw smarten en uw zwangerschap in smart u zult baren zonen en tot uw man uw begeerte en hij zal heersen over u.
    Tegen de vrouw zei Hij: Ik zal uw moeite in uw zwangerschap zeer groot maken; met pijn zult u kinderen baren. Naar uw man zal uw begeerte uitgaan, maar hij zal over u heersen.
    Unto the woman he said, I will greatly multiply thy sorrow and thy conception; in sorrow thou shalt bring forth children; and thy desire shall be to thy husband, and he shall rule over thee.
    Il dit à la femme: J`augmenterai la souffrance de tes grossesses, tu enfanteras avec douleur, et tes désirs se porteront vers ton mari, mais il dominera sur toi.
    Und zum Weibe sprach er: Ich will dir viel Schmerzen schaffen, wenn du schwanger wirst; du sollst mit Schmerzen Kinder gebären; und dein Verlangen soll nach deinem Manne sein, und er soll dein Herr sein.
    Mulieri quoque dixit: Multiplicabo ærumnas tuas, et conceptus tuos: in dolore paries filios, et sub viri potestate eris, et ipse dominabitur tui.

  17. ule'adam amar ki-samata leqol isteka wattokal min-ha'es aser siwwitika lemor lo tokal mimmennu arura ha'adama ba'abureka be'issabon tokalenna kol yeme hayyeka:
    En tot de mens zei Hij omdat u luisterde naar de stem va uuw vrouw en u at van de boom waarvan ik u gebood zeggende u zult niet eten van hem vervloekt de aardbodem vanwege u in smart u zult haar eten al de dagen van uw leven.
    En tegen Adam zei Hij: Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u gebood: U mag daarvan niet eten, is de aardbodem omwille van u vervloekt; met zwoegen zult u daarvan eten, al de dagen van uw leven;
    And unto Adam he said, Because thou hast hearkened unto the voice of thy wife, and hast eaten of the tree, of which I commanded thee, saying, Thou shalt not eat of it: cursed is the ground for thy sake; in sorrow shalt thou eat of it all the days of thy life;
    Il dit à l`homme: Puisque tu as écouté la voix de ta femme, et que tu as mangé de l`arbre au sujet duquel je t`avais donné cet ordre: Tu n`en mangeras point! le sol sera maudit à cause de toi. C`est à force de peine que tu en tireras ta nourriture tous les jours de ta vie,
    Und zu Adam sprach er: Dieweil du hast gehorcht der Stimme deines Weibes und hast gegessen von dem Baum, davon ich dir gebot und sprach: Du sollst nicht davon essen, verflucht sei der Acker um deinetwillen, mit Kummer sollst du dich darauf nähren dein Leben lang.
    Adæ vero dixit: Quia audisti vocem uxoris tuæ, et comedisti de ligno, ex quo præceperam tibi ne comederes, maledicta terra in opere tuo: in laboribus comedes ex ea cunctis diebus vitæ tuæ.

  18. weqos wedardar tasmih lak we'akalta et-eseb hassadeh:
    En doornen en distelen zal zij doen ontspruiten voor u en u zult eten hhet kruid van het veld.
    dorens en distels zal hij voor u laten opkomen en u zult het gewas van het veld eten.
    Thorns also and thistles shall it bring forth to thee; and thou shalt eat the herb of the field;
    il te produira des épines et des ronces, et tu mangeras de l`herbe des champs.
    Dornen und Disteln soll er dir tragen, und sollst das Kraut auf dem Felde essen.
    Spinas et tribulos germinabit tibi, et comedes herbam terræ.

  19. beze'at appeka tokal lehem ad subeka el-ha'adama ki mimmenna luqqaheta ki-apar atta we'el-apar tasub:
    In het zweet van uw aangezicht zult u eten brood tot aan uw terugkeren tot de aarde want uit haar bent u genomen want stof u en tot stof u zult terugkeren.
    In het zweet van uw gezicht zult u brood eten, totdat u tot de aardbodem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent; want stof bent u en u zult tot stof terugkeren.
    In the sweat of thy face shalt thou eat bread, till thou return unto the ground; for out of it wast thou taken: for dust thou art, and unto dust shalt thou return.
    C`est à la sueur de ton visage que tu mangeras du pain, jusqu`à ce que tu retournes dans la terre, d`où tu as été pris; car tu es poussière, et tu retourneras dans la poussière.
    Im Schweiße deines Angesichts sollst du dein Brot essen, bis daß du wieder zu Erde werdest, davon du genommen bist. Denn du bist Erde und sollst zu Erde werden.
    In sudore vultus tui vesceris pane, donec revertaris in terram de qua sumptus es: quia pulvis es et in pulverem reverteris.

  20. wayyigra ha'adam sem isto hawwa ki hiw hayeta em kol-hay:
    En noemde de mens de naam van zijn vrouw Chawwa want zij is geworden moeder van alle levenden.
    En Adam gaf zijn vrouw de naam Eva, omdat zij moeder van alle levenden is.
    And Adam called his wife's name Eve; because she was the mother of all living.
    Adam donna à sa femme le nom d`Eve: car elle a été la mère de tous les vivants.
    Und Adam hieß sein Weib Eva, darum daß sie eine Mutter ist aller Lebendigen.
    Et vocavit Adam nomen uxoris suæ, Heva: eo quod mater esset cunctorum viventium.

  21. wayya'as yhwh elohim le'adam ule'isto katenot or wayyalbisem:
    En maakte de HERE God voor de mens en voor zijn vrouw schorten van huid en Hij kleede hen.
    En de HEERE God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleren van huiden en kleedde hen daarmee.
    Unto Adam also and to his wife did the LORD God make coats of skins, and clothed them.
    L`Éternel Dieu fit à Adam et à sa femme des habits de peau, et il les en revêtit.
    Und Gott der HERR machte Adam und seinem Weibe Röcke von Fellen und kleidete sie.
    Fecit quoque Dominus Deus Adæ et uxori ejus tunicas pelliceas, et induit eos:

  22. wayyomer yhwh elohim hen ha'adam haya ke'ahad mimmennu lada'at tob wara we'atta pen-yisla yado welaqah gam me'es hahayyim we'akal wahay leolam:
    En zei de HERE God zie de mens is geworden als één van Ons om te kennen goed en kwaad en nu opdat hij niet zal strekken zijn hand en nemen ook van de boom van het leven en eten en leven voor eeuwig.
    Toen zei de HEERE God: Zie, de mens is geworden als één van Ons, omdat hij goed en kwaad kent. Nu dan, laat hij zijn hand niet uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij eeuwig zou leven!
    And the LORD God said, Behold, the man is become as one of us, to know good and evil: and now, lest he put forth his hand, and take also of the tree of life, and eat, and live for ever:
    L`Éternel Dieu dit: Voici, l`homme est devenu comme l`un de nous, pour la connaissance du bien et du mal. Empêchons-le maintenant d`avancer sa main, de prendre de l`arbre de vie, d`en manger, et de vivre éternellement.
    Und Gott der HERR sprach: Siehe, Adam ist geworden wie unsereiner und weiß, was gut und böse ist. Nun aber, daß er nicht ausstrecke seine Hand und breche auch von dem Baum des Lebens und esse und lebe ewiglich!
    et ait: Ecce Adam quasi unus ex nobis factus est, sciens bonum et malum: nunc ergo ne forte mittat manum suam, et sumat etiam de ligno vitæ, et comedat, et vivat in æternum.

  23. wayesallehehu yhwh elohim miggan-eden la'abod et-ha'adama aser luqqah missam:
    En de HERE GOd zond hem uit de hof Eden om de aardbodem te bewerken welke Hij was genomen van daar.
    Daarom zond de HEERE God hem weg uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was.
    Therefore the LORD God sent him forth from the garden of Eden, to till the ground from whence he was taken.
    Et l`Éternel Dieu le chassa du jardin d`Éden, pour qu`il cultivât la terre, d`où il avait été pris.
    Da wies ihn Gott der HERR aus dem Garten Eden, daß er das Feld baute, davon er genommen ist,
    Et emisit eum Dominus Deus de paradiso voluptatis, ut operaretur terram de qua sumptus est.

  24. wayegares et-ha'adam wayyasken miqqedem legan-eden et-hakkerubim we'et lahat hahereb hammithappeket lismot et-derek es hahayyim:
    En Hij verdreef de mens en plaatse ten OOsten van de hof Eden de cherubs en het vlammende van het zwaard het zich wentelende om te bewaren de weg van de boom van het leven.
    Hij verdreef de mens, en plaatste ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog, om de weg naar de boom des levens te bewaken.
    So he drove out the man; and he placed at the east of the garden of Eden Cherubims, and a flaming sword which turned every way, to keep the way of the tree of life.
    C`est ainsi qu`il chassa Adam; et il mit à l`orient du jardin d`Éden les chérubins qui agitent une épée flamboyante, pour garder le chemin de l`arbre de vie.
    und trieb Adam aus und lagerte vor den Garten Eden die Cherubim mit dem bloßen, hauenden Schwert, zu bewahren den Weg zu dem Baum des Lebens.
    Ejecitque Adam: et collocavit ante paradisum voluptatis cherubim, et flammeum gladium, atque versatilem, ad custodiendam viam ligni vitæ.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 4

  1. weha'adam yada et-hawwa isto wattahr watteled et-qayin wattomer qaniti is et-yhwh:
    En de mens/Adam kende Eva zijn vrouw en zij werd zwangeren baarde Kaïn en zei ik heb verkregen een man bij/met de HERE. ik heb met behulp van de HEERE een man gekregen [PdB]
    En Adam had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zei: Ik heb een man van de HEERE gekregen!
    And Adam knew Eve his wife; and she conceived, and bare Cain, and said, I have gotten a man from the LORD.
    Adam connut Eve, sa femme; elle conçut, et enfanta Caïn et elle dit: J`ai formé un homme avec l`aide de l`Éternel.
    Und Adam erkannte sein Weib Eva, und sie ward schwanger und gebar den Kain und sprach: Ich habe einen Mann gewonnen mit dem HERRN.
    Adam vero cognovit uxorem suam Hevam, quæ concepit et peperit Cain, dicens: Possedi hominem per Deum.

  2. wattosep laledet et-ahiw et-habel wayehi-hebel ro-eh so'n weqayin haya obed adama:
    En zij ging verder te baren zijn broer Abel en Abel was hoeder van kleinvee en Kaïn was werkende aardbodem.
    En zij baarde opnieuw: zijn broer Abel. Abel werd herder van kleinvee en Kaïn werd bewerker van de aardbodem.
    And she again bare his brother Abel. And Abel was a keeper of sheep, but Cain was a tiller of the ground.
    Elle enfanta encore son frère Abel. Abel fut berger, et Caïn fut laboureur.
    Und sie fuhr fort und gebar Abel, seinen Bruder. Und Abel ward ein Schäfer; Kain aber ward ein Ackermann.
    Rursumque peperit fratrem ejus Abel. Fuit autem Abel pastor ovium, et Cain agricola.

  3. wayehi miqqes yamim wayyabe qayin mipperi ha'adama minha layhwh:
    En het was aan einde van dagen en bracht Kaïn van de vrucht van de aardbodem een offergave aan de HEERE.
    En het gebeurde na verloop van dagen dat Kaïn van de opbrengst van de aardbodem aan de HEERE een offer bracht.
    And in process of time it came to pass, that Cain brought of the fruit of the ground an offering unto the LORD.
    Au bout de quelque temps, Caïn fit à l`Éternel une offrande des fruits de la terre;
    Es begab sich nach etlicher Zeit, daß Kain dem HERRN Opfer brachte von den Früchten des Feldes; 4 und Abel brachte auch von den Erstlingen seiner Herde und von ihrem Fett. Und der HERR sah gnädig an Abel und sein Opfer;
    Factum est autem post multos dies ut offerret Cain de fructibus terræ munera Domino.

  4. wehebel hebi gam-hu mibbekorot sono umehelbehen wayyisa yhwh el-hebel we'el-minhato:
    En Abel bracht ook hij van de eerstgeborenen van zijn kleinvee en van hun vet en zag (genadig) aan de HEERE (aan) Abel en (aan) zijn offergave.
    Ook Abel bracht een offer, van de eerstgeborenen van zijn kleinvee en van hun vet. De HEERE nu sloeg acht op Abel en op zijn offer,
    And Abel, he also brought of the firstlings of his flock and of the fat thereof. And the LORD had respect unto Abel and to his offering:
    et Abel, de son côté, en fit une des premiers-nés de son troupeau et de leur graisse. L`Éternel porta un regard favorable sur Abel et sur son offrande;
    und Abel brachte auch von den Erstlingen seiner Herde und von ihrem Fett. Und der HERR sah gnädig an Abel und sein Opfer;
    Abel quoque obtulit de primogenitis gregis sui, et de adipibus eorum: et respexit Dominus ad Abel, et ad munera ejus.

  5. we'el-qayn we'el-minhato lo sa'a wayyihar leqayin me'od wayyippelu panayw:
    Maar/en (aan) Kaïn en (aan) zijn offergave niet Hij zag en toorn ontbrandde aan Kaín zeer en (ver)viel zijn aangezicht.
    maar op Kaïn en op zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen ontstak Kaïn in grote woede en liet hij zijn hoofd zakken.
    But unto Cain and to his offering he had not respect. And Cain was very wroth, and his countenance fell.
    mais il ne porta pas un regard favorable sur Caïn et sur son offrande. Caïn fut très irrité, et son visage fut abattu.
    aber Kain und sein Opfer sah er nicht gnädig an. Da ergrimmte Kain sehr, und seine Gebärde verstellte sich.
    Ad Cain vero, et ad munera illius non respexit: iratusque est Cain vehementer, et concidit vultus ejus.

  6. wayyomer yhwh el-qayin lamma hara lak welamma napelu paneka:
    En zei de HERE tot Kaïn waarom ontbrandde toorn aan u en waarom (ver)viel uw aangezicht.
    En de HEERE zei tegen Kaïn: Waarom bent u in woede ontstoken en waarom heeft u uw hoofd laten zakken?
    And the LORD said unto Cain, Why art thou wroth? and why is thy countenance fallen?
    Et l`Éternel dit à Caïn: Pourquoi es-tu irrité, et pourquoi ton visage est-il abattu?
    Da sprach der HERR zu Kain: Warum ergrimmst du? und warum verstellt sich deine Gebärde?
    Dixitque Dominus ad eum: Quare iratus es? et cur concidit facies tua?

  7. halo im-tetib se'et we'im lo' titib lappetah hatta't robes we'eleka tesuqato we'atta timsal-bo:
    Niet soms indien u goed doet verheffing en indien niet u zult goed doen aan de deuropening zonde liggende en tot u zijn begeerte maar/en u u zult heersen over hem.
    Is het niet zo dat u, als u het goede doet, uw hoofd kunt opheffen? Maar als u niet het goede doet, ligt de zonde aan de deur. Naar u gaat zijn begeerte uit, maar ú moet over hem heersen.
    If thou doest well, shalt thou not be accepted? and if thou doest not well, sin lieth at the door. And unto thee shall be his desire, and thou shalt rule over him.
    Certainement, si tu agis bien, tu relèveras ton visage, et si tu agis mal, le péché se couche à la porte, et ses désirs se portent vers toi: mais toi, domine sur lui.
    Ist's nicht also? Wenn du fromm bist, so bist du angenehm; bist du aber nicht fromm, so ruht die Sünde vor der Tür, und nach dir hat sie Verlangen; du aber herrsche über sie.
    nonne si bene egeris, recipies: sin autem male, statim in foribus peccatum aderit? sed sub te erit appetitus ejus, et tu dominaberis illius.

  8. wayyomer qayin el-hebel ahiw wayehi bihyotam bassadeh wayyaqom qayin el-hebel ahiw wayahargehu:
    En zei Kaïn tot Abel zijn broer en het was gedurende hun zijn in het veld en stond op Kaïn tegen Abel zijn broer en doodde hem:
    En Kaïn sprak met zijn broer Abel. En het gebeurde, toen zij op het veld waren, dat Kaïn zijn broer Abel aanviel en hem doodde.
    And Cain talked with Abel his brother: and it came to pass, when they were in the field, that Cain rose up against Abel his brother, and slew him.
    Cependant, Caïn adressa la parole à son frère Abel; mais, comme ils étaient dans les champs, Caïn se jeta sur son frère Abel, et le tua.
    Da redete Kain mit seinem Bruder Abel. Und es begab sich, da sie auf dem Felde waren, erhob sich Kain wider seinen Bruder Abel und schlug ihn tot.
    Dixitque Cain ad Abel fratrem suum: Egrediamur foras. Cumque essent in agro, consurrexit Cain adversus fratrem suum Abel, et interfecit eum.

  9. wayyomer yhwh 'el-qayin 'e hebel ahika wayyomer lo' yada'ti hasomer ahi anoki:
    En zei de HERE tot Kaïn waar Abel uw broer en hij zei niet ik weet hoeder van mijn broeder ik?
    En de HEERE zei tegen Kaïn: Waar is Abel, uw broer? En hij zei: Ik weet het niet; ben ik de hoeder van mijn broer?
    And the LORD said unto Cain, Where is Abel thy brother? And he said, I know not: Am I my brother's keeper?
    L`Éternel dit à Caïn: Où est ton frère Abel? Il répondit: Je ne sais pas; suis-je le gardien de mon frère?
    Da sprach der HERR zu Kain: Wo ist dein Bruder Abel? Er sprach: Ich weiß nicht; soll ich meines Bruders Hüter sein?
    Et ait Dominus ad Cain: Ubi est Abel frater tuus? Qui respondit: Nescio: num custos fratris mei sum ego?

  10. wayyomer meh asita qol deme ahika so'aqim elay min-ha'adama:
    En Hij zei wat deed u de stem van het bloed van uw broer schreeuwende tot mij vanaf de aardbodem.
    En Hij zei: Wat hebt u gedaan! * Er is een stem van het bloed van uw broer, dat van de aardbodem tot Mij roept.
    And he said, What hast thou done? the voice of thy brother's blood crieth unto me from the ground.
    Et Dieu dit: Qu`as-tu fait? La voix du sang de ton frère crie de la terre jusqu`à moi.
    Er aber sprach: Was hast du getan? Die Stimme des Bluts deines Bruders schreit zu mir von der Erde.
    Dixitque ad eum: Quid fecisti? vox sanguinis fratris tui clamat ad me de terra.

  11. we'atta arur otta min-ha'adama aser paseta et-piha laqahat et-deme ahika miyyadeka:
    En nu vervloekt u van(daan) de aardbodem die sperde open haar mond om te nemen het bloed van uw broer uit uw hand:
    Nu dan, u bent vervloekt, weg van de aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan om het bloed van uw broer uit uw hand op te nemen.
    And now art thou cursed from the earth, which hath opened her mouth to receive thy brother's blood from thy hand;
    Maintenant, tu seras maudit de la terre qui a ouvert sa bouche pour recevoir de ta main le sang de ton frère.
    Und nun verflucht seist du auf der Erde, die ihr Maul hat aufgetan und deines Bruders Blut von deinen Händen empfangen.
    Nunc igitur maledictus eris super terram, quæ aperuit os suum, et suscepit sanguinem fratris tui de manu tua.

  12. ki ta'abod et-ha'adama aser paseta et-piha laqahat et-deme ahika miyyadeka:
    Wanneer u zult (be)werken de aardbodem zal zij niet voortgaan te geven haar kracht aan u zwervende en dolende zult u zijn op de aarde.
    Als u de aardbodem bewerkt, zal die u zijn volle opbrengst niet meer geven; u zult dolend en dwalend over de aarde gaan.
    When thou tillest the ground, it shall not henceforth yield unto thee her strength; a fugitive and a vagabond shalt thou be in the earth.
    Quand tu cultiveras le sol, il ne te donnera plus sa richesse. Tu seras errant et vagabond sur la terre.
    Wenn du den Acker bauen wirst, soll er dir hinfort sein Vermögen nicht geben. Unstet und flüchtig sollst du sein auf Erden.
    Cum operatus fueris eam, non dabit tibi fructus suos: vagus et profugus eris super terram.

  13. wayyomer qayin el-yhwh gadol awoni minneso:
    En Kaïn zei tot de HERE: groter (straf op) mijn misdaad dan te dragen.
    En Kaïn zei tegen de HEERE: Mijn misdaad is te groot om vergeven te worden.
    And Cain said unto the LORD, My punishment is greater than I can bear.
    Caïn dit à l`Éternel: Mon châtiment est trop grand pour être supporté.
    Kain aber sprach zu dem HERRN: Meine Sünde ist größer, denn daß sie mir vergeben werden möge.
    Dixitque Cain ad Dominum: Major est iniquitas mea, quam ut veniam merear.

  14. hen gerasta oti hayyom me'al pene ha'adama umippaneka essater wehayiti na wanad ba'ares wehaya kol-mosi yahargeni:
    Zie U verdreef mij vandaaag van af/op de oppervlakte van de aardbodem en van uw aangezicht zal ik verborgen zijn en ik zal zijn zwervende en dolende op de aarde en zal zijn een ieder vindende mij zal mij doden.
    Zie, U verdrijft mij heden van het aangezicht van de aardbodem en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn en dolend en dwalend over de aarde gaan; en het zal zo zijn dat al wie mij tegenkomt, mij zal doden.
    Behold, thou hast driven me out this day from the face of the earth; and from thy face shall I be hid; and I shall be a fugitive and a vagabond in the earth; and it shall come to pass, that every one that findeth me shall slay me.
    Voici, tu me chasses aujourd`hui de cette terre; je serai caché loin de ta face, je serai errant et vagabond sur la terre, et quiconque me trouvera me tuera.
    Siehe, du treibst mich heute aus dem Lande, und ich muß mich vor deinem Angesicht verbergen und muß unstet und flüchtig sein auf Erden. So wird mir's gehen, daß mich totschlage, wer mich findet.
    Ecce ejicis me hodie a facie terræ, et a facie tua abscondar, et ero vagus et profugus in terra: omnis igitur qui invenerit me, occidet me.

  15. wayyomer lo yhwh laken kol-horeg qayin sib-atayim yuqqam wayyasem yhwh leqayin 'ot lebilti hakkot-oto kol-mos'o:
    En zei tot hem de HERE daarom een ieder dodende van Kaïn zevenvoudig zal worden gewroken en stelde de HERE aan Kaïn (een) teken opdat niet te slaan hem een ieder vindende hem.
    Maar de HEERE zei tegen hem: Daarom zal al wie Kaïn doodt zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE merkte Kaïn met een teken, zodat niemand die hem tegenkwam, hem zou doden.
    And the LORD said unto him, Therefore whosoever slayeth Cain, vengeance shall be taken on him sevenfold. And the LORD set a mark upon Cain, lest any finding him should kill him.
    L`Éternel lui dit: Si quelqu`un tuait Caïn, Caïn serait vengé sept fois. Et l`Éternel mit un signe sur Caïn pour que quiconque le trouverait ne le tuât point.
    Aber der HERR sprach zu ihm: Nein; sondern wer Kain totschlägt, das soll siebenfältig gerächt werden. Und der HERR machte ein Zeichen an Kain, daß ihn niemand erschlüge, wer ihn fände.
    Dixitque ei Dominus: Nequaquam ita fiet: sed omnis qui occiderit Cain, septuplum punietur. Posuitque Dominus Cain signum, ut non interficeret eum omnis qui invenisset eum.

  16. wayyese qayin millipne yhwh wayyeseb be'eres-nod qidmat-eden:
    En ging uit Kaïn van vor het aangezicht van de HERE en woonde in het land Nod (ten) oosten van Eden.
    Toen ging Kaïn weg van het aangezicht van de HEERE; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.
    And Cain went out from the presence of the LORD, and dwelt in the land of Nod, on the east of Eden.
    Puis, Caïn s`éloigna de la face de l`Éternel, et habita dans la terre de Nod, à l`orient d`Éden.
    Also ging Kain von dem Angesicht des HERRN und wohnte im Lande Nod, jenseit Eden, gegen Morgen.
    Egressusque Cain a facie Domini, habitavit profugus in terra ad orientalem plagam Eden.

  17. wayyeda qayin et-isto wattahar watteled et-hanok wayehi boneh ir wayyiqra sem ha'ir kesem beno hanok:
    En kende Kaïn zijnvrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch en was bouwende (een) stad en noemde (de) naam van de stad naar (de) naam van zijn zoon Henoch.
    En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Henoch. Kaïn was een stad aan het bouwen, en hij noemde de naam van die stad naar de naam van zijn zoon, Henoch.
    And Cain knew his wife; and she conceived, and bare Enoch: and he builded a city, and called the name of the city, after the name of his son, Enoch.
    Caïn connut sa femme; elle conçut, et enfanta Hénoc. Il bâtit ensuite une ville, et il donna à cette ville le nom de son fils Hénoc.
    Und Kain erkannte sein Weib, die ward schwanger und gebar den Henoch. Und er baute eine Stadt, die nannte er nach seines Sohnes Namen Henoch.
    Cognovit autem Cain uxorem suam, quæ concepit, et peperit Henoch: et ædificavit civitatem, vocavitque nomen ejus ex nomine filii sui, Henoch.

  18. wayyiwwaled lahanok et-irad we'irad yalad et-mehuyael umehiyyya'el yalad 'et-metusael emetusael yalad et-lamek:
    En werd geboren aan Henoch Irad en Irad verwekte Mechujael en Mechujael verwekte Metusael en Metusael verwekte Lamech.
    En bij Henoch werd Hirad geboren; en Hirad verwekte Mechujaël; en Mechujaël verwekte Methusaël; en Methusaël verwekte Lamech.
    And unto Enoch was born Irad: and Irad begat Mehujael: and Mehujael begat Methusael: and Methusael begat Lamech.
    Hénoc engendra Irad, Irad engendra Mehujaël, Mehujaël engendra Metuschaël, et Metuschaël engendra Lémec.
    Henoch aber zeugte Irad, Irad zeugte Mahujael, Mahujael zeugte Methusael, Methusael zeugte Lamech.
    Porro Henoch genuit Irad, et Irad genuit Maviaël, et Maviaël genuit Mathusaël, et Mathusaël genuit Lamech.

  19. wayiqqah-lo lemek sete nasim sem ha'ahat ada wesem hassenit silla:
    En nam voor zich Lamech twee vrouwen (de) naam van de ene Ada en (de) naam van de tweede Silla.
    Lamech nam voor zichzelf twee vrouwen; de naam van de ene was Ada, en de naam van de andere Zilla.
    And Lamech took unto him two wives: the name of the one was Adah, and the name of the other Zillah.
    Lémec prit deux femmes: le nom de l`une était Ada, et le nom de l`autre Tsilla.
    Lamech aber nahm zwei Weiber; eine hieß Ada, die andere Zilla.
    Qui accepit duas uxores, nomen uni Ada, et nomen alteri Sella.

  20. watteled ada et-yabal hu haya abi yoseb ohel umiqneh:
    En baarde Ada Jabal hij was (de) vader van (be)woner van tent en bezit.
    Ada baarde Jabal; die werd de vader van wie tenten bewonen en vee houden.
    And Adah bare Jabal: he was the father of such as dwell in tents, and of such as have cattle.
    Ada enfanta Jabal: il fut le père de ceux qui habitent sous des tentes et près des troupeaux.
    Und Ada gebar Jabal; von dem sind hergekommen, die in Hütten wohnten und Vieh zogen.
    Genuitque Ada Jabel, qui fuit pater habitantium in tentoriis, atque pastorum.

  21. wesem ahiw yubal hu haya abi kol-topes kinnor we'ugab:
    En (de) naam van zijn broer Jubal hij was vader van ieder hanterende harp en fluit.
    En de naam van zijn broer was Jubal. Deze werd de vader van allen die harp en fluit kunnen bespelen.
    And his brother's name was Jubal: he was the father of all such as handle the harp and organ.
    Le nom de son frère était Jubal: il fut le père de tous ceux qui jouent de la harpe et du chalumeau.
    Und sein Bruder hieß Jubal; von dem sind hergekommen die Geiger und Pfeifer.
    Et nomen fratris ejus Jubal: ipse fuit pater canentium cithara et organo.

  22. wesilla gam-hiw yaleda et-tubal qayin lotes kol-hores nehoset ubarzel wa'ahot tubal-qayin na'ama:
    En Zilla ook zij baarde Tubal Kaïn smedende/slaande elke bewerkende/bewerker van koper en ijzer en (de) zuster van Tubal-Kaïn Naäma.
    Ook Zilla baarde: Tubal Kaïn, een smid, vader van alle koper- en ijzerbewerkers; en de zuster van Tubal Kaïn was Naëma.
    And Zillah, she also bare Tubal-cain, an instructer of every artificer in brass and iron: and the sister of Tubal-cain was Naamah.
    Tsilla, de son côté, enfanta Tubal Caïn, qui forgeait tous les instruments d`airain et de fer. La soeur de Tubal Caïn était Naama.
    Die Zilla aber gebar auch, nämlich den Thubalkain, den Meister in allerlei Erz- und Eisenwerk. Und die Schwester des Thubalkain war Naema.
    Sella quoque genuit Tubalcain, qui fuit malleator et faber in cuncta opera æris et ferri. Soror vero Tubalcain, Noëma.

  23. wayyomer lemek lenasayw ada wesilla sema'an qoli nese lemek hazenna imrati ki is haragti lepisi weyeled lehabburati:
    En zei Lamech tot zijn vrouwen Ada en Zilla hoort mijn stem vrouwen van Lamech geeft gehoor aan mijn rede voorwaar een man doodde ik voor mijn wond en een kind voor mijn striem.
    En Lamech zei tegen zijn vrouwen: Ada en Zilla, luister naar mijn stem, vrouwen van Lamech, hoor mijn woorden aan: Voorzeker! Ik doodde een man om mijn wond en een jongen om mijn striem!
    And Lamech said unto his wives, Adah and Zillah, Hear my voice; ye wives of Lamech, hearken unto my speech: for I have slain a man to my wounding, and a young man to my hurt.
    Lémec dit à ses femmes: Ada et Tsilla, écoutez ma voix! Femmes de Lémec, écoutez ma parole! J`ai tué un homme pour ma blessure, Et un jeune homme pour ma meurtrissure.
    Und Lamech sprach zu seinen Weibern Ada und Zilla: Ihr Weiber Lamechs, hört meine Rede und merkt, was ich sage: Ich habe einen Mann erschlagen für meine Wunde und einen Jüngling für meine Beule;
    Dixitque Lamech uxoribus suis Adæ et Sellæ: [Audite vocem meam, uxores Lamech; auscultate sermonem meum: quoniam occidi virum in vulnus meum, et adolescentulum in livorem meum.

  24. ki sib'atayim yuqqam-qayin welemek sib'im wesib'a:
    Want zevenvoudig zal Kaïn worden gewroken en/maar Lamech zeventig en zeven.
    Want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zeventig maal zevenmaal.
    If Cain shall be avenged sevenfold, truly Lamech seventy and sevenfold.
    Caïn sera vengé sept fois, Et Lémec soixante-dix-sept fois.
    Kain soll siebenmal gerächt werden, aber Lamech siebenundsiebzigmal.
    Septuplum ultio dabitur de Cain: de Lamech vero septuagies septies.

  25. wayyeda adam od et-isto watteled ben wattiqra et-semo set ki sat-li elohim zera aher tahat hebel ki harago qayin:
    En kende de mens/Adam zijn vrouw en zij baarde (een) zoon en zij noemde zijn naam Seth want stelde voor/aan mij God zaad ander in plaats van Abel want hij doodde Kaïn.
    En Adam had opnieuw gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon, en zij gaf hem de naam Seth. Want, zei ze, God heeft mij ander nageslacht gegeven in de plaats van Abel; Kaïn heeft hem immers gedood.
    And Adam knew his wife again; and she bare a son, and called his name Seth: For God, said she, hath appointed me another seed instead of Abel, whom Cain slew.
    Adam connut encore sa femme; elle enfanta un fils, et l`appela du nom de Seth, car, dit-elle, Dieu m`a donnée un autre fils à la place d`Abel, que Caïn a tué.
    Adam erkannte abermals sein Weib, und sie gebar einen Sohn, den hieß sie Seth; denn Gott hat mir, sprach sie, einen andern Samen gesetzt für Abel, den Kain erwürgt hat.
    Cognovit quoque adhuc Adam uxorem suam: et peperit filium, vocavitque nomen ejus Seth, dicens: Posuit mihi Deus semen aliud pro Abel, quem occidit Cain.

  26. uleset gam-hu yulad-ben wayyigra et-semo enos az hubal liqro besem yhwh:
    En aan Seth ook hij werd geboren (een) zoon ewn hij noemde zijn naam Enos toen werd begonnen aan te roepen/te roepen de naam van/in de naam van de HERE.
    En ook bij Seth werd een zoon geboren, en hij gaf hem de naam Enos. Toen begon men de Naam van de HEERE aan te roepen.
    And to Seth, to him also there was born a son; and he called his name Enos: then began men to call upon the name of the LORD.
    Seth eut aussi un fils, et il l`appela du nom d`Énosch. C`est alors que l`on commença à invoquer le nom de l`Éternel.
    Und Seth zeugte auch einen Sohn und hieß ihn Enos. Zu der Zeit fing man an, zu predigen von des HERRN Namen.
    Sed et Seth natus est filius, quem vocavit Enos: iste cœpit invocare nomen Domini.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 5

  1. zeh seper toledot adam beyom bero elohim adam bidmut elohim asa oto:
    Dit boek van geboorten van mens/Adam op de dag van het scheppen van God mens/Adam naar/in gelijkenis van God Hij maakte hem.
    Dit is het boek van de afstammelingen van Adam. Op de dag dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God.
    This is the book of the generations of Adam. In the day that God created man, in the likeness of God made he him;
    Voici le livre de la postérité d`Adam. Lorsque Dieu créa l`homme, il le fit à la ressemblance de Dieu.
    Dies ist das Buch von des Menschen Geschlecht. Da Gott den Menschen schuf, machte er ihn nach dem Bilde Gottes;
    Hic est liber generationis Adam. In die qua creavit Deus hominem, ad similitudinem Dei fecit illum.

  2. zakar uneqeba bara'am wayebarak otam wayyiqra et-semam adam beyom hibbar'am:
    Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen en zegende hen en noemde hun naam mens/Adam op de dag van hun geschapen worden.
    Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen, en Hij zegende hen en gaf hun de naam mens, op de dag dat ze geschapen werden.
    Male and female created he them; and blessed them, and called their name Adam, in the day when they were created.
    Il créa l`homme et la femme, il les bénit, et il les appela du nom d`homme, lorsqu`ils furent créés.
    und schuf sie einen Mann und ein Weib und segnete sie und hieß ihren Namen Mensch zur Zeit, da sie geschaffen wurden.
    Masculum et feminam creavit eos, et benedixit illis: et vocavit nomen eorum Adam, in die quo creati sunt.

  3. wayehi adam selosim ume'at sana wayyoled bidmuto kesalmo wayyiqra et-semo set:
    en leefde mens/Adam dertig en honderd jaar en verwekte naar/in zijn gelijkenis naar/als zijn beeld en noemde zijn naam Set.
    Adam leefde honderddertig jaar, en verwekte een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld; en hij gaf hem de naam Seth.
    And Adam lived an hundred and thirty years, and begat a son in his own likeness, after his image; and called his name Seth:
    Adam, âgé de cent trente ans, engendra un fils à sa ressemblance, selon son image, et il lui donna le nom de Seth.
    Und Adam war hundertunddreißig Jahre alt und zeugte einen Sohn, der seinem Bild ähnlich war und hieß ihn Seth.
    Vixit autem Adam centum triginta annis: et genuit ad imaginem et similitudinem suam, vocavitque nomen ejus Seth.

  4. wayyihyu yeme-adam ahare holido et-set semoneh me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En waren (de) dagen van Adam na zijn verwekken (van) Set acht honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Adams dagen waren, nadat hij Seth verwekt had, achthonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And the days of Adam after he had begotten Seth were eight hundred years: and he begat sons and daughters:
    Les jours d`Adam, après la naissance de Seth, furent de huit cents ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach achthundert Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Et facti sunt dies Adam, postquam genuit Seth, octingenti anni: genuitque filios et filias.

  5. wayyihyu kol-yeme adam aser-hay tesa me'ot sana uselosim sana wayamot:
    En waren alle dagen van Adam die hij leefde negen honderd jaar en dertig jaar en hij stierf.
    Al de dagen die Adam leefde, waren negenhonderddertig jaar; en hij stierf.
    And all the days that Adam lived were nine hundred and thirty years: and he died.
    Tous les jours qu`Adam vécut furent de neuf cent trente ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward neunhundertunddreißig Jahre, und starb.
    Et factum est omne tempus quod vixit Adam, anni nongenti triginta, et mortuus est.

  6. wayehi-set hames sanim umeat sana wayyoled et-enos:
    En Set leefde vijf jaren en honderd jaar en verwekte Enos.
    Seth leefde honderdvijf jaar, en verwekte Enos.
    And Seth lived an hundred and five years, and begat Enos:
    Seth, âgé de cent cinq ans, engendra Énosch.
    Seth war hundertundfünf Jahre alt und zeugte Enos
    Vixit quoque Seth centum quinque annis, et genuit Enos.

  7. wayehi-set ahare holido et-enos seba sanim usemoneh me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En Set leefde na zijn verwekken (van) Enos zeven jaar en acht honderd jaar en verwekte zonen en dochters.
    En Seth leefde, nadat hij Enos verwekt had, achthonderdzeven jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Seth lived after he begat Enos eight hundred and seven years, and begat sons and daughters:
    Seth vécut, après la naissance d`Énosch, huit cent sept ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach achthundertundsieben Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Vixitque Seth, postquam genuit Enos, octingentis septem annis, genuitque filios et filias.

  8. wayyihyu kol-yeme-set setem esreh sana utesa meot sana wayyamot:
    En waren alle dagen van Set twee(en) tien jaar en negen honderd jaar en hij stierf.
    Al de dagen van Seth waren negenhonderdtwaalf jaar; en hij stierf.
    And all the days of Seth were nine hundred and twelve years: and he died.
    Tous les jours de Seth furent de neuf cent douze ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward neunhundertundzwölf Jahre, und starb.
    Et facti sunt omnes dies Seth nongentorum duodecim annorum, et mortuus est.

  9. wayehi enos tisim sana wayyoled et-qenan:
    Enos leefde negentig jaar, en verwekte Kenan.
    Enos leefde negentig jaar, en verwekte Kenan.
    And Enos lived ninety years, and begat Cainan:
    Énosch, âgé de quatre-vingt-dix ans, engendra Kénan.
    Enos war neunzig Jahre alt und zeugte Kenan
    Vixit vero Enos nonaginta annis, et genuit Cainan.

  10. wayehi enos ahare holido et-qenan hames esreh sana esemoneh me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En leefde Enos na zijn verwekken (van) Kenan vijf (en) tien jaar en acht honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    En Enos leefde, nadat hij Kenan verwekt had, achthonderdvijftien jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Enos lived after he begat Cainan eight hundred and fifteen years, and begat sons and daughters:
    Énosch vécut, après la naissance de Kénan, huit cent quinze ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach achthundertundfünfzehn Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Post cujus ortum vixit octingentis quindecim annis, et genuit filios et filias.

  11. wayyihyu kol-yeme enos hames sanim utesa me'ot sana wayyamot:
    En waren alle dagen van Enos vijf jaren en negen honder jaar en hij stierf.
    Al de dagen van Enos waren negenhonderdvijf jaar; en hij stierf.
    And all the days of Enos were nine hundred and five years: and he died.
    Tous les jours d`Énosch furent de neuf cent cinq ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward neunhundertundfünf Jahre, und starb.
    Factique sunt omnes dies Enos nongenti quinque anni, et mortuus est.

  12. wayehi qenan sibim sana wayyoled et-mahalal'el:
    En leefde Kenan negentig (??) jaar en verwekte Mahalalel.
    Kenan leefde zeventig jaar, en verwekte Mahalaleël.
    And Cainan lived seventy years, and begat Mahalaleel:
    Kénan, âgé de soixante-dix ans, engendra Mahalaleel.
    Kenan war siebzig Jahre alt und zeugte Mahalaleel.
    Vixit quoque Cainan septuaginta annis, et genuit Malaleel.

  13. wayehi qenan ahare holido et-mahalal'el arba'im sana usemoneh me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En leefde Kenan na zijn verwekken (van) Mahalalel veertig jaar en acht honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël verwekt had, achthonderdveertig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Cainan lived after he begat Mahalaleel eight hundred and forty years, and begat sons and daughters:
    Kénan vécut, après la naissance de Mahalaleel, huit cent quarante ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach achthundertundvierzig Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Et vixit Cainan, postquam genuit Malaleel, octingentis quadraginta annis, genuitque filios et filias.

  14. wayyihyu kol-yeme qenan eser sanim utesa me'ot sana wayyamot:
    En waren alle dagen van Kenan tien jaren en negen honderd jaar en hij stierf.
    Al de dagen van Kenan waren negenhonderdtien jaar; en hij stierf.
    And all the days of Cainan were nine hundred and ten years: and he died.
    Tous les jours de Kénan furent de neuf cent dix ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward neunhundertundzehn Jahre, und starb.
    Et facti sunt omnes dies Cainan nongenti decem anni, et mortuus est.

  15. wayehi mahalalel hames sanim wesissim sana wayyoled et-yared:
    En leefde Mahalalel vijf jaren en zestig jaar en hij verwekte Jered.
    Mahalaleël leefde vijfenzestig jaar, en verwekte Jered.
    And Mahalaleel lived sixty and five years, and begat Jared:
    Mahalaleel, âgé de soixante-cinq ans, engendra Jéred.
    Mahalaleel war fünfundsechzig Jahre und zeugte Jared.
    Vixit autem Malaleel sexaginta quinque annis, et genuit Jared.

  16. wayehi mahalal'el ahare holido et-yered selosim sana usemoneh me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En Mahalalel leefde na zijn verwekken (van) Jered dertig jaar en acht honderd jaar en hij verrwekte zonen en dochters.
    En Mahalaleël leefde, nadat hij Jered verwekt had, achthonderddertig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Mahalaleel lived after he begat Jared eight hundred and thirty years, and begat sons and daughters:
    Mahalaleel vécut, après la naissance de Jéred, huit cent trente ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach achthundertunddreißig Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Et vixit Malaleel, postquam genuit Jared, octingentis triginta annis, et genuit filios et filias.

  17. wayyihyu kol-yeme mahalal'el hames wetis'im sana usemoneh me'ot sana wayyamot:
    En waren alle dagen van Mahalel vijf en negentig jaar en acht honderd jaar en hij stierf.
    Al de dagen van Mahalaleël waren achthonderdvijfennegentig jaar; en hij stierf.
    And all the days of Mahalaleel were eight hundred ninety and five years: and he died.
    Tous les jours de Mahalaleel furent de huit cent quatre-vingt-quinze ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward achthundert und fünfundneunzig Jahre, und starb.
    Et facti sunt omnes dies Malaleel octingenti nonaginta quinque anni, et mortuus est.

  18. wayehi-yered setayim wesissim sana umeat sana wayyoled et-hanok:
    En Jered leefde twee en zestig jaar en honderd jaar en hij verwekte Henoch.
    Jered leefde honderdtweeënzestig jaar, en verwekte Henoch.
    And Jared lived an hundred sixty and two years, and he begat Enoch:
    Jéred, âgé de cent soixante-deux ans, engendra Hénoc.
    Jared war hundertzweiundsechzig Jahre alt und zeugte Henoch
    Vixitque Jared centum sexaginta duobus annis, et genuit Henoch.

  19. wayehi-yered ahare holido et-hanok semoneh me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En Jered leefde na zijn verwekken (van) Henoch acht honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    En Jered leefde, nadat hij Henoch verwekt had, achthonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Jared lived after he begat Enoch eight hundred years, and begat sons and daughters;
    Jéred vécut, après la naissance d`Hénoc, huit cents ans; et il engendra des fils et des filles.
    und er lebte darnach achthundert Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Et vixit Jared, postquam genuit Henoch, octingentis annis, et genuit filios et filias.

  20. wayyihyu kol-yeme-yered setayim wesissim sana utesa me'ot sana wayyamot:
    En waren alle dagen van Jered twee en zestig jaar en negen honderd jaar en hij stierf.
    Al de dagen van Jered waren negenhonderdtweeënzestig jaar; en hij stierf.
    And all the days of Jared were nine hundred sixty and two years: and he died.
    Tous les jours de Jéred furent de neuf cent soixante-deux ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward neunhundert und zweiundsechzig Jahre, und starb.
    Et facti sunt omnes dies Jared nongenti sexaginta duo anni, et mortuus est.

  21. wayehi hanok hames wesissim sana wayyoled et-metusalah:
    En leefde Henoch vijf en zestig jaar en hij verwekte Metuselach.
    Henoch leefde vijfenzestig jaar, en verwekte Methusalach.
    And Enoch lived sixty and five years, and begat Methuselah:
    Hénoc, âgé de soixante-cinq ans, engendra Metuschélah.
    Henoch war fünfundsechzig Jahre alt und zeugte Methusalah.
    Porro Henoch vixit sexaginta quinque annis, et genuit Mathusalam.

  22. wayyithallek hanok et-ha'elohim ahare holido et-metuselah selos me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En wandelde Henoch met God na zijn verwekken (van) Metuselach drie honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach verwekt had, driehonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Enoch walked with God after he begat Methuselah three hundred years, and begat sons and daughters:
    Hénoc, après la naissance de Metuschélah, marcha avec Dieu trois cents ans; et il engendra des fils et des filles.
    Und nachdem er Methusalah gezeugt hatte, blieb er in einem göttlichen Leben dreihundert Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Et ambulavit Henoch cum Deo: et vixit, postquam genuit Mathusalam, trecentis annis, et genuit filios et filias.

  23. wayehi kol-yeme hanok hames wesissim sana uselos me'ot sana:
    E waren alle dagen van Henoch vijf en zestig jaar en drie honderd jaar.
    Al de dagen van Henoch waren driehonderdvijfenzestig jaar.
    And all the days of Enoch were three hundred sixty and five years:
    Tous les jours d`Hénoc furent de trois cent soixante-cinq ans.
    daß sein ganzes Alter ward dreihundertfünfundsechzig Jahre.
    Et facti sunt omnes dies Henoch trecenti sexaginta quinque anni.

  24. wayyithallek hanok et-ha'elohim we'enennu ki-laqah oto elohim:
    En wandelde Henoch met God en niet (was) hij want nam hem God.
    Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg.
    And Enoch walked with God: and he was not; for God took him.
    Hénoc marcha avec Dieu; puis il ne fut plus, parce que Dieu le prit.
    Und dieweil er ein göttliches Leben führte, nahm ihn Gott hinweg, und er ward nicht mehr gesehen.
    Ambulavitque cum Deo, et non apparuit: quia tulit eum Deus.

  25. wayehi metuselah seba usemonim sana ume'at sana wayyoled et-lamek:
    En leefde Metuselach zeven en tachtig jaar en hobnderd jaar en hij verwekte Lamech.
    Methusalach leefde honderdzevenentachtig jaar, en verwekte Lamech.
    And Methuselah lived an hundred eighty and seven years, and begat Lamech:
    Metuschélah, âgé de cent quatre-vingt-sept ans, engendra Lémec.
    Methusalah war hundertsiebenundachtzig Jahre alt und zeugte Lamech.
    Vixit quoque Mathusala centum octoginta septem annis, et genuit Lamech.

  26. wayehi metuselah ahare holido et-lemek setayim usemonim sana useba me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En leefde Metuselach na zijn verwekken (van) Lamech twee en tachtig jaar en zeven honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    En Methusalach leefde, nadat hij Lamech verwekt had, zevenhonderdtweeëntachtig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Methuselah lived after he begat Lamech seven hundred eighty and two years, and begat sons and daughters:
    Metuschélah vécut, après la naissance de Lémec, sept cent quatre-vingt deux ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach siebenhundert und zweiundachtzig Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Et vixit Mathusala, postquam genuit Lamech, septingentis octoginta duobus annis, et genuit filios et filias.

  27. wayyihyu kol-yeme metuselah tesa wesissim sana utesa me'ot sana wayyamot:
    En waren ale dagen van Metuselach negen en zesti jaar en negen honderd jaar en hij stierf.
    Al de dagen van Methusalach waren negenhonderdnegenenzestig jaar; en hij stierf.
    And all the days of Methuselah were nine hundred sixty and nine years: and he died.
    Tous les jours de Metuschélah furent de neuf cent soixante-neuf ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward neunhundert und neunundsechzig Jahre, und starb.
    Et facti sunt omnes dies Mathusala nongenti sexaginta novem anni, et mortuus est.

  28. wayehi-lemek setayim usemonim sana umeat sana wayyoled ben:
    En leefde Lamech twee en tachtig jaar en honderd jaar een hij verwekte (een) zoon.
    Lamech leefde honderdtweeëntachtig jaar, en verwekte een zoon.
    And Lamech lived an hundred eighty and two years, and begat a son:
    Lémec, âgé de cent quatre-vingt-deux ans, engendra un fils.
    Lamech war hundertzweiundachtzig Jahre alt und zeugte einen Sohn.
    Vixit autem Lamech centum octoginta duobus annis, et genuit filium:

  29. wayyiqra et-semo no'h lemor zeh yenahamenu mimma'asenu ume'issebon yadenu min-ha'adama aser ererah yhwh:
    En noemde zijn naam Noach zeggende deze zal ons troosten vanwege ons werk en vanwege (de) smartarbeid van onze handen vanwege de aardbodem die vervloekte haar de HERE.
    En hij gaf hem de naam Noach, en zei: Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door de HEERE vervloekt is.
    And he called his name Noah, saying, This same shall comfort us concerning our work and toil of our hands, because of the ground which the LORD hath cursed.
    Il lui donna le nom de Noé, en disant: Celui-ci nous consolera de nos fatigues et du travail pénible de nos mains, provenant de cette terre que l`Éternel a maudite.
    und hieß ihn Noah und sprach: Der wird uns trösten in unsrer Mühe und Arbeit auf der Erde, die der HERR verflucht hat.
    vocavitque nomen ejus Noë, dicens: Iste consolabitur nos ab operibus et laboribus manuum nostrarum in terra, cui maledixit Dominus.

  30. wayehi-lemek ahare holido et-no'h hames wetis'im sana wahames me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En leefde Lamech na zijn verwekken (van) Noach vijf en negentig jaar en vijf honderd jaar een hij verwekte zonen en dochters.
    En Lamech leefde, nadat hij Noach verwekt had, vijfhonderdvijfennegentig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Lamech lived after he begat Noah five hundred ninety and five years, and begat sons and daughters:
    Lémec vécut, après la naissance de Noé, cinq cent quatre-vingt-quinze ans; et il engendra des fils et des filles.
    Darnach lebte er fünfhundert und fünfundneunzig Jahre und zeugte Söhne und Töchter;
    Vixitque Lamech, postquam genuit Noë, quingentis nonaginta quinque annis, et genuit filios et filias.

  31. wayehi kol-yeme-lemek seba wesibim sana useba me'ot sana wayyamot:
    En waren alle dagen van Lamech zeven en zeventig jaar en zeven honderd jaar en hij stierf.
    Al de dagen van Lamech waren zevenhonderdzevenenzeventig jaar; en hij stierf.
    And all the days of Lamech were seven hundred seventy and seven years: and he died.
    Tous les jours de Lémec furent de sept cent soixante-dix sept ans; puis il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward siebenhundert siebenundsiebzig Jahre, und starb.
    Et facti sunt omnes dies Lamech septingenti septuaginta septem anni, et mortuus est.

  32. wayehi-noh ben-hames me'ot sana wayyoled no'h et-sem et-ham we'et-yapet:
    En was Noach zoon van vijf honderd jaar en verwekte Noach Sem Cham en Jafet.
    Toen Noach vijfhonderd jaar oud was, verwekte Noach Sem, Cham en Jafeth.
    And Noah was five hundred years old: and Noah begat Shem, Ham, and Japheth.
    Noé, âgé de cinq cents ans, engendra Sem, Cham et Japhet.
    Noah war fünfhundert Jahre alt und zeugte Sem, Ham und Japheth.
    Noë vero cum quingentorum esset annorum, genuit Sem, Cham et Japheth.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 6

  1. wayehi ki-hebel ha 'adam larob al-pene ha'adama ubanot yulledu lahem:
    En het was toen begon de mens te vermenigvuldigen op het angezicht van de aardbodem en dochters werden geboren aan hen.
    En het gebeurde, toen de mensen zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen geboren werden,
    And it came to pass, when men began to multiply on the face of the earth, and daughters were born unto them,
    Lorsque les hommes eurent commencé à se multiplier sur la face de la terre, et que des filles leur furent nées,
    Da sich aber die Menschen begannen zu mehren auf Erden und ihnen Töchter geboren wurden,
    Cumque cœpissent homines multiplicari super terram, et filias procreassent,

  2. wayyiru bene-ha'elohim et benot ha'adam ki tobot henna wayyiqhu lahem nasim mikkol aser baharu:
    En zagen (de) zonen van God de dochters van de mens dat goed/schoon zij en zij namen voor zich vrouwen uit allen die zij verkozen.
    dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden.
    That the sons of God saw the daughters of men that they were fair; and they took them wives of all which they chose.
    les fils de Dieu virent que les filles des hommes étaient belles, et ils en prirent pour femmes parmi toutes celles qu`ils choisirent.
    da sahen die Kinder Gottes nach den Töchtern der Menschen, wie sie schön waren, und nahmen zu Weibern, welche sie wollten.
    videntes filii Dei filias hominum quod essent pulchræ, acceperunt sibi uxores ex omnibus, quas elegerant.

  3. wayyomer yhwh lo-yadon ruhi ba'adam le'olam besaggam hu basar wehayu yamayw me'a we'esrim sana:
    En zei de HERE niet zal heersen/besturen mijn geest in/tegen de mens voor eeuwig omdat ook hij vlees en waren/en zullen zijn
    Toen zei de HEERE: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn.
    And the LORD said, My spirit shall not always strive with man, for that he also is flesh: yet his days shall be an hundred and twenty years.
    Alors l`Éternel dit: Mon esprit ne restera pas à toujours dans l`homme, car l`homme n`est que chair, et ses jours seront de cent vingt ans.
    Da sprach der HERR: Die Menschen wollen sich von meinem Geist nicht mehr strafen lassen; denn sie sind Fleisch. Ich will ihnen noch Frist geben hundertundzwanzig Jahre.
    Dixitque Deus: Non permanebit spiritus meus in homine in æternum, quia caro est: eruntque dies illius centum viginti annorum.

  4. hannepilim hayu ba'ares bayyamim hahem wegam ahare-ken aser yabo'u bene ha'elohim el-benot ha'adam weyaledu lahem hemma haggibborim aser meolam anse hassem:
    En de reuzen/gevallenen waren in het land/op de aarde in de dagen die en ook na zo dat kwamen (de) zonen van God God tot de dochters van de mens en zij baarden voor/aan hen zij de sterken/helden die sinds eeuwig (de) mannen van naam.
    In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren gekomen en die kinderen voor hen baarden; dit zijn de geweldenaars van oude tijden af, mannen van naam.
    There were giants in the earth in those days; and also after that, when the sons of God came in unto the daughters of men, and they bare children to them, the same became mighty men which were of old, men of renown.
    Les géants étaient sur la terre en ces temps-là, après que les fils de Dieu furent venus vers les filles des hommes, et qu`elles leur eurent donné des enfants: ce sont ces héros qui furent fameux dans l`antiquité.
    Es waren auch zu den Zeiten Tyrannen auf Erden; denn da die Kinder Gottes zu den Töchtern der Menschen eingingen und sie ihnen Kinder gebaren, wurden daraus Gewaltige in der Welt und berühmte Männer.
    Gigantes autem erant super terram in diebus illis: postquam enim ingressi sunt filii Dei ad filias hominum, illæque genuerunt, isti sunt potentes a sæculo viri famosi.

  5. wayyar yhwh ki rabba ra'at ha'adam ba'ares wekol-yeser mahsebot libbo raq ra kol-hayyom:
    En zag de HERE dat veel (het) kwaad van de mens op de aarde en al het overdenken van (de) gedachten van zijn hart slechts kwaad geheel de dag.
    En de HEERE zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was, en dat al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren.
    And GOD saw that the wickedness of man was great in the earth, and that every imagination of the thoughts of his heart was only evil continually.
    L`Éternel vit que la méchanceté des hommes était grande sur la terre, et que toutes les pensées de leur coeur se portaient chaque jour uniquement vers le mal.
    Da aber der HERR sah, daß der Menschen Bosheit groß war auf Erden und alles Dichten und Trachten ihres Herzens nur böse war immerdar,
    Videns autem Deus quod multa malitia hominum esset in terra, et cuncta cogitatio cordis intenta esset ad malum omni tempore,

  6. wayyinnahem yhwh ki-asa et-ha'adam ba'ares wayyit'asseb el-libbo:
    En had spijt de HERE dat Hij had gemaakt de mens op de aarde het bedroefde aan zijn hart.
    Toen kreeg de HEERE er berouw over dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het bedroefde Hem in Zijn hart.
    And it repented the LORD that he had made man on the earth, and it grieved him at his heart.
    L`Éternel se repentit d`avoir fait l`homme sur la terre, et il fut affligé en son coeur.
    da reute es ihn, daß er die Menschen gemacht hatte auf Erden, und es bekümmerte ihn in seinem Herzen,
    pœnituit eum quod hominum fecisset in terra. Et tactus dolore cordis intrinsecus,

  7. wayyomer yhwh 'emheh et-ha'adam aser-barati me'al pene ha'adama me'adam ad-behema ad-remes we'ad-op hssamayim ki nihamti ki asitim:
    En zei de HERE ik zal verdelgen de mens die Ik schiep van op de oppervlakte van de aardbodem van(af) de mens tot het gedierte tot (het) kruipende en tot het gevogelte van
    En de HEERE zei: Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, van de aardbodem verdelgen, van de mens tot het vee, tot de kruipende dieren en tot de vogels in de lucht toe, want Ik heb er berouw over dat Ik hen gemaakt heb.
    And the LORD said, I will destroy man whom I have created from the face of the earth; both man, and beast, and the creeping thing, and the fowls of the air; for it repenteth me that I have made them.
    Et l`Éternel dit: J`exterminerai de la face de la terre l`homme que j`ai créé, depuis l`homme jusqu`au bétail, aux reptiles, et aux oiseaux du ciel; car je me repens de les avoir faits.
    und er sprach: Ich will die Menschen, die ich gemacht habe, vertilgen von der Erde, vom Menschen an bis auf das Vieh und bis auf das Gewürm und bis auf die Vögel unter dem Himmel; denn es reut mich, daß ich sie gemacht habe.
    Delebo, inquit, hominem, quem creavi, a facie terræ, ab homine usque ad animantia, a reptili usque ad volucres cæli: pœnitet enim me fecisse eos.

  8. weno'h masa hen be'ene yhwh:
    En/maar Noach vond genade/gunst in de ogen van de HERE.
    Maar Noach vond genade in de ogen van de HEERE.
    But Noah found grace in the eyes of the LORD.
    Mais Noé trouva grâce aux yeux de l`Éternel.
    Aber Noah fand Gnade vor dem HERRN.
    Noë vero invenit gratiam coram Domino.

  9. elleh toledot no'h no'h is saddiq tamim haya bedorotayw et-ha'elohim hithallek-no'h:
    Dit geboorten van Noach Noach man rechtvaardig volkomen was in zijn geslachten met God wandelde Noach.
    Dit zijn de afstammelingen van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met God.
    These are the generations of Noah: Noah was a just man and perfect in his generations, and Noah walked with God.
    Voici la postérité de Noé. Noé était un homme juste et intègre dans son temps; Noé marchait avec Dieu.
    Dies ist das Geschlecht Noahs. Noah war ein frommer Mann und ohne Tadel und führte ein göttliches Leben zu seinen Zeiten.
    Hæ sunt generationes Noë: Noë vir justus atque perfectus fuit in generationibus suis; cum Deo ambulavit.

  10. wayyoled no'h selosa banim et-sem et-ham we'et-yapet:
    En verwekte Noach drie zonen Sem Cham en Jafet.
    En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
    And Noah begat three sons, Shem, Ham, and Japheth.
    Noé engendra trois fils: Sem, Cham et Japhet.
    und zeugte drei Söhne Sem, Ham und Japheth.
    Et genuit tres filios, Sem, Cham et Japheth.

  11. wattissahet ha'ares lipne ha'elohim wattimmale ha'ares hamas:
    En was verdorven de aarde vooor het aangezicht van God en was vol/vervuld de aarde geweld.
    Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vol met geweld.
    The earth also was corrupt before God, and the earth was filled with violence.
    La terre était corrompue devant Dieu, la terre était pleine de violence.
    Aber die Erde war verderbt vor Gottes Augen und voll Frevels.
    Corrupta est autem terra coram Deo, et repleta est iniquitate.

  12. wayyar elohim et-ha'ares wehinneh nishata ki-hisbit kol-basar et-darko al-ha'ares:
    En zag God de aarde en zie zij was verdorven want deed verderven alle vlees zijn weg op de aarde.
    Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want alle vlees had een verdorven levenswandel op de aarde.
    And God looked upon the earth, and, behold, it was corrupt; for all flesh had corrupted his way upon the earth.
    Dieu regarda la terre, et voici, elle était corrompue; car toute chair avait corrompu sa voie sur la terre.
    Da sah Gott auf die Erde, und siehe, sie war verderbt; denn alles Fleisch hatte seinen Weg verderbt auf Erden.
    Cumque vidisset Deus terram esse corruptam; omnis quippe caro corruperat viam suam super terram,

  13. wayyomer elohim leno'h qes kol-basar ba lepanay ki-mala ha'ares hamas mippenehem wehineni mashitam et-ha'ares:
    En zei God tot Noach (het) einde van alle vlees kwam/komende voor mijn aangezicht want is vol de aarde geweld vanwege hen en zie Mij verdervende de aarde.
    Daarom zei God tegen Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met geweld; en zie, Ik ga hen met de aarde te gronde richten.
    And God said unto Noah, The end of all flesh is come before me; for the earth is filled with violence through them; and, behold, I will destroy them with the earth.
    Alors Dieu dit à Noé: La fin de toute chair est arrêtée par devers moi; car ils ont rempli la terre de violence; voici, je vais les détruire avec la terre.
    Da sprach Gott zu Noah: Alles Fleisches Ende ist vor mich gekommen; denn die Erde ist voll Frevels von ihnen; und siehe da, ich will sie verderben mit der Erde.
    dixit ad Noë: Finis universæ carnis venit coram me: repleta est terra iniquitate a facie eorum, et ego disperdam eos cum terra.

  14. aseh leka tebat ase-goper qinnim ta'aseh et-hatteba wekaparta otah mibbayit umihus bakkoper:
    Maak voor u (een) ark van hout van Gofer woonplaatsen/nesten zult u maken bij de ark en besmeer haar van huis/van binnen en van buiten met pek.
    Maak voor uzelf een ark van goferhout. In vakken ingedeeld moet u deze ark maken en hem van binnen en van buiten met pek bestrijken.
    Make thee an ark of gopher wood; rooms shalt thou make in the ark, and shalt pitch it within and without with pitch.
    Fais-toi une arche de bois de gopher; tu disposeras cette arche en cellules, et tu l`enduiras de poix en dedans et en dehors.
    Mache dir einen Kasten von Tannenholz und mache Kammern darin und verpiche ihn mit Pech inwendig und auswendig.
    Fac tibi arcam de lignis lævigatis; mansiunculas in arca facies, et bitumine linies intrinsecus et extrinsecus.

  15. wezeh aser ta'aseh otah selos me'ot amma orek hatteba hamissim amma rohbah uselosim amma qomatah:
    En dit wat/zoals u zult doen/maken haar driehonderd el (de) lengte van de ark vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte.
    Zo moet u hem maken: driehonderd el moet de lengte van de ark zijn, vijftig el zijn breedte en dertig el zijn hoogte.
    And this is the fashion which thou shalt make it of: The length of the ark shall be three hundred cubits, the breadth of it fifty cubits, and the height of it thirty cubits.
    Voici comment tu la feras: l`arche aura trois cents coudées de longueur, cinquante coudées de largeur et trente coudées de hauteur.
    Und mache ihn also: Dreihundert Ellen sei die Länge, fünfzig Ellen die Weite und dreißig Ellen die Höhe.
    Et sic facies eam: trecentorum cubitorum erit longitudo arcæ, quinquaginta cubitorum latitudo, et triginta cubitorum altitudo illius.

  16. sohar ta'aseh latteba we'el-amma tekalenna milmala upetha hatteba besiddah tasim tahtiyyim seniyyim uselisim ta'aseha:
    Lichtopening zult u maken voor/aan de ark en tot een el zult u voltooien van boven en (de) deuropening van de ark in haar zijkant zult u plaatsen ondersten/beneden tweeden en derden zult u haar maken.
    U moet een lichtopening in de ark maken, en de ark afwerken tot op een el van boven; en de deur van de ark moet u aan de zijkant plaatsen. U moet er een onderste, een tweede en een derde verdieping in maken.
    A window shalt thou make to the ark, and in a cubit shalt thou finish it above; and the door of the ark shalt thou set in the side thereof; with lower, second, and third stories shalt thou make it.
    Tu feras à l`arche une fenêtre, que tu réduiras à une coudée en haut; tu établiras une porte sur le côté de l`arche; et tu construiras un étage inférieur, un second et un troisième.
    Ein Fenster sollst du daran machen obenan, eine Elle groß. Die Tür sollst du mitten in seine Seite setzen. Und er soll drei Boden haben: einen unten, den andern in der Mitte, den dritten in der Höhe.
    Fenestram in arca facies, et in cubito consummabis summitatem ejus: ostium autem arcæ pones ex latere; deorsum, cœnacula et tristega facies in ea.

  17. wa'ani hineni mebi et-hammabbul mayim al-ha'ares lesahet kol-basar aser-bo ru'h hayyim mittahat hassamayim kol aser-ba'ares yiqwa:
    En Ik zie Ik brengende de vloed van water over de aarde om te verderven alle vlees waarin/die in hem geest (is) levend van onder de hemel al dat op de aarde zal omkomen/overlijden.
    En Ik, zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om alle vlees waarin een levensgeest is, van onder de hemel te gronde te richten; alles wat op de aarde is, zal de geest geven.
    And, behold, I, even I, do bring a flood of waters upon the earth, to destroy all flesh, wherein is the breath of life, from under heaven; and every thing that is in the earth shall die.
    Et moi, je vais faire venir le déluge d`eaux sur la terre, pour détruire toute chair ayant souffle de vie sous le ciel; tout ce qui est sur la terre périra.
    Denn siehe, ich will eine Sintflut große Flut mit Wasser kommen lassen auf Erden, zu verderben alles Fleisch, darin ein lebendiger Odem ist, unter dem Himmel. Alles, was auf Erden ist, soll untergehen.
    Ecce ego adducam aquas diluvii super terram, ut interficiam omnem carnem, in qua spiritus vitæ est subter cælum: universa quæ in terra sunt, consumentur.

  18. wahaqimoti et-beriti ittak ubata el-hatteba atta ubaneka we'isteka unese-baneke ittak:
    En/Maar ik zal oprichten mijn verbond met u en u zult komen naar/tot de ark en uw zonen en uw vrouw en (de) vrouwen va uw zonen mt u.
    Maar met u zal Ik Mijn verbond maken; en u moet in de ark gaan, u, uw zonen, uw vrouw en de vrouwen van uw zonen met u.
    But with thee will I establish my covenant; and thou shalt come into the ark, thou, and thy sons, and thy wife, and thy sons' wives with thee.
    Mais j`établis mon alliance avec toi; tu entreras dans l`arche, toi et tes fils, ta femme et les femmes de tes fils avec toi.
    Aber mit dir will ich einen Bund aufrichten; und du sollst in den Kasten gehen mit deinen Söhnen, mit deinem Weibe und mit deiner Söhne Weibern.
    Ponamque fœdus meum tecum: et ingredieris arcam tu et filii tui, uxor tua, et uxores filiorum tuorum tecum.

  19. umikkol-hahay mikkol-basar senayim mikkol tabi el-hatteba lehahayot ittak zakar uneqeba yihyu:
    En van al het levende van alle vlees twee van alles zult u brengen naar/tot de ark om te doen leven met u mannelijk en vrouwelijk zullen zij zijn.
    En u moet van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk in de ark laten komen om ze met u in leven te houden: een mannetje en een vrouwtje moeten het zijn.
    And of every living thing of all flesh, two of every sort shalt thou bring into the ark, to keep them alive with thee; they shall be male and female.
    De tout ce qui vit, de toute chair, tu feras entrer dans l`arche deux de chaque espèce, pour les conserver en vie avec toi: il y aura un mâle et une femelle.
    Und du sollst in den Kasten tun allerlei Tiere von allem Fleisch, je ein Paar, Männlein und Weiblein, daß sie lebendig bleiben bei dir.
    Et ex cunctis animantibus universæ carnis bina induces in arcam, ut vivant tecum: masculini sexus et feminini.

  20. meha'op leminehu umim-habbehema leminah mikkol remes ha'adama leminehu senayim mikkol yabo'u eleka lehahayot:
    En van het gevogelte naar zijn soort en van het gedierte naar zijn soort en van alle kruipende de aardbodem naar zijn soort twee van alles/allen zullen komen tot/naar u om te doen leven.
    Van de vogels naar hun soort, van het vee naar zijn soort, en van de kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort, zullen er twee naar u toe komen, om ze in leven te houden.
    Of fowls after their kind, and of cattle after their kind, of every creeping thing of the earth after his kind, two of every sort shall come unto thee, to keep them alive.
    Des oiseaux selon leur espèce, du bétail selon son espèce, et de tous les reptiles de la terre selon leur espèce, deux de chaque espèce viendront vers toi, pour que tu leur conserves la vie.
    Von den Vögeln nach ihrer Art, von dem Vieh nach seiner Art und von allerlei Gewürm auf Erden nach seiner Art: von den allen soll je ein Paar zu dir hineingehen, daß sie leben bleiben.
    De volucribus juxta genus suum, et de jumentis in genere suo, et ex omni reptili terræ secundum genus suum: bina de omnibus ingredientur tecum, ut possint vivere.

  21. we'atta qah-leka mikkol-ma'akol aser ye'akel we'asapta eleka wehaya leka welahem le'okia:
    En u neem voor u van alle voedsel dat zal worden gegeten en u zult verzamelen tot/naar u en zal zijn vor u en voor hen tot voedsel.
    En u, neem voor uzelf van al het voedsel dat gegeten wordt, en verzamel dat bij u, zodat het voor u en voor hen tot voedsel zal zijn.
    And take thou unto thee of all food that is eaten, and thou shalt gather it to thee; and it shall be for food for thee, and for them.
    Et toi, prends de tous les aliments que l`on mange, et fais-en une provision auprès de toi, afin qu`ils te servent de nourriture ainsi qu`à eux.
    Und du sollst allerlei Speise zu dir nehmen, die man ißt, und sollst sie bei dir sammeln, daß sie dir und ihnen zur Nahrung da sei.
    Tolles igitur tecum ex omnibus escis, quæ mandi possunt, et comportabis apud te: et erunt tam tibi, quam illis in cibum.

  22. wayya'as no'h kekol aser siwwa oto elohim ken asa:
    En maakte/deed Noach nar alles dat gebood hem God zo, aldus hij deed/maakte.
    En Noach deed het; overeenkomstig alles wat God hem geboden had, zo deed hij.
    Thus did Noah; according to all that God commanded him, so did he.
    C`est ce que fit Noé: il exécuta tout ce que Dieu lui avait ordonné.
    Und Noah tat alles, was ihm Gott gebot.
    Fecit igitur Noë omnia quæ præceperat illi Deus.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 7

  1. wayyomer yhwh lenoh bo-atta wekol-beteka el-hatteba ki-oteka raiti saddiq lepanay baddor hazzeh:
    En zei de HEERE tot Noach kom u en geheel uw huis tot de ark want u Ik zag rechtvaardig voor mijn aangezicht in de generatie deze.
    Daarna zei de HEERE tegen Noach: Ga in de ark, u en heel uw gezin, want Ik heb gezien dat u te midden van uw tijdgenoten voor Mijn aangezicht rechtvaardig bent.
    And the LORD said unto Noah, Come thou and all thy house into the ark; for thee have I seen righteous before me in this generation.
    L`Éternel dit à Noé: Entre dans l`arche, toi et toute ta maison; car je t`ai vu juste devant moi parmi cette génération.
    Und der HERR sprach zu Noah: Gehe in den Kasten, du und dein ganzes Haus; denn ich habe dich gerecht ersehen vor mir zu dieser Zeit.
    Dixitque Dominus ad eum: Ingredere tu et omnis domus tua in arcam: te enim vidi justum coram me in generatione hac.

  2. mikkol habbehema hattehora tiqqah-leka siba siba is we'isto umin-habbehema aser lo tehora hiw senayim is we'isto:
    Van al het vee het reine u zult nemen voor u zeven zeven man en zijn vrouw en van het vee dat niet rein zij twee man en zijn vrouw.
    U moet voor uzelf van alle reine dieren zeven paar nemen, een mannetje en zijn vrouwtje; maar van de dieren die niet rein zijn, één paar, een mannetje en zijn vrouwtje;
    Of every clean beast thou shalt take to thee by sevens, the male and his female: and of beasts that are not clean by two, the male and his female.
    Tu prendras auprès de toi sept couples de tous les animaux purs, le mâle et sa femelle; une paire des animaux qui ne sont pas purs, le mâle et sa femelle;
    Aus allerlei reinem Vieh nimm zu dir je sieben und sieben, das Männlein und sein Weiblein; von dem unreinen Vieh aber je ein Paar, das Männlein und sein Weiblein.
    Ex omnibus animantibus mundis tolle septena et septena, masculum et feminam: de animantibus vero immundis duo et duo, masculum et feminam.

  3. gam me'op hassamayim siba sibu zakar uneqeba lehayyot zera al-pane kol-ha'ares:
    Ook van het gevogelte van de hemel zeven zeven mannelijk en vrouwelijk om te doen leven zaad op de oppervlakte van heel de aarde.
    ook van de vogels in de lucht zeven paar, mannelijk en vrouwelijk, om de soort op heel de aarde in leven te houden.
    Of fowls also of the air by sevens, the male and the female; to keep seed alive upon the face of all the earth.
    sept couples aussi des oiseaux du ciel, mâle et femelle, afin de conserver leur race en vie sur la face de toute la terre.
    Desgleichen von den Vögeln unter dem Himmel je sieben und sieben, das Männlein und sein Weiblein, auf daß Same lebendig bleibe auf dem ganzen Erdboden.
    Sed et de volatilibus cæli septena et septena, masculum et feminam: ut salvetur semen super faciem universæ terræ.

  4. ki leyamim od siba anoki mametir al-ha'ares arba'im yom we'arba'im layela umahiti et-kol-hayequm aser asiti me'al pene ha'adama:
    Want voor dagen nog zeven Ik zal doen regenen op de aarde veertig dag en veertig nacht Ik verdelg al het bestaande dat IK maakte van op de oppervlakte van de aardbodem.
    Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten laten regenen; en Ik zal al wat bestaat, wat Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen.
    For yet seven days, and I will cause it to rain upon the earth forty days and forty nights; and every living substance that I have made will I destroy from off the face of the earth.
    Car, encore sept jours, et je ferai pleuvoir sur la terre quarante jours et quarante nuits, et j`exterminerai de la face de la terre tous les êtres que j`ai faits.
    Denn von nun an über sieben Tage will ich regnen lassen auf Erden vierzig Tage und vierzig Nächte und vertilgen von dem Erdboden alles, was Wesen hat, was ich gemacht habe.
    Adhuc enim, et post dies septem ego pluam super terram quadraginta diebus et quadraginta noctibus: et delebo omnem substantiam, quam feci, de superficie terræ.

  5. wayya'as no'h kekol aser-siwwahu yhwh:
    En deed Noach naar alles dat gebood hem de HERE.
    En Noach deed overeenkomstig alles wat de HEERE hem geboden had.
    And Noah did according unto all that the LORD commanded him.
    Noé exécuta tout ce que l`Éternel lui avait ordonné.
    Und Noah tat alles, was ihm der HERR gebot.
    Fecit ergo Noë omnia quæ mandaverat ei Dominus.

  6. weno'h ben-ses meot sana wehammabbul haya mayim al-ha'ares:
    En Noach zoon van zeshonderd jaar en de vloed was water over de aarde.
    Noach was zeshonderd jaar oud toen de watervloed over de aarde kwam.
    And Noah was six hundred years old when the flood of waters was upon the earth.
    Noé avait six cents ans, lorsque le déluge d`eaux fut sur la terre.
    Er war aber sechshundert Jahre alt, da das Wasser der Sintflut große Flut auf Erden kam.
    Eratque sexcentorum annorum quando diluvii aquæ inundaverunt super terram.

  7. wayyabo no'h ubanayw we'isto unese-banayw itto el-hatteba mippene me hammabbul:
    En kwam Noach en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem naar de ark vanwege (het) water van de vloed.
    Toen ging Noach met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem in de ark, vanwege het water van de vloed.
    And Noah went in, and his sons, and his wife, and his sons' wives with him, into the ark, because of the waters of the flood.
    Et Noé entra dans l`arche avec ses fils, sa femme et les femmes de ses fils, pour échapper aux eaux du déluge.
    Und er ging in den Kasten mit seinen Söhnen, seinem Weibe und seiner Söhne Weibern vor dem Gewässer der Sintflut.
    Et ingressus est Noë et filii ejus, uxor ejus et uxores filiorum ejus cum eo in arcam propter aquas diluvii.

  8. min-habbehema hattehora umin-habbehema aser enenna tehora umin-ha'op wekol aser-romes al-ha'adama:
    Van het vee het reine en van het vee dat niet zij rein en van het gevogelte en alles dat kruipende op de aardbodem,
    Van de reine dieren, van de dieren die niet rein waren, van de vogels en van alles wat over de aardbodem kruipt,
    Of clean beasts, and of beasts that are not clean, and of fowls, and of every thing that creepeth upon the earth,
    D`entre les animaux purs et les animaux qui ne sont pas purs, les oiseaux et tout ce qui se meut sur la terre,
    Von dem reinen Vieh und von dem unreinen, von den Vögeln und von allem Gewürm auf Erden,
    De animantibus quoque mundis et immundis, et de volucribus, et ex omni quod movetur super terram,

  9. senayim senayim ba'u el-no'h el-hatteba zakar eneqeba ka'aser siwwa elohim et-no'h:
    Twee twee zij kwamen naar Noach naar de ark mannelijk en vrouwelijk zoals gebood God aan Noach.
    kwamen er twee aan twee naar Noach in de ark, mannelijk en vrouwelijk, zoals God aan Noach geboden had.
    There went in two and two unto Noah into the ark, the male and the female, as God had commanded Noah.
    il entra dans l`arche auprès de Noé, deux à deux, un mâle et une femelle, comme Dieu l`avait ordonné à Noé.
    gingen zu ihm in den Kasten paarweise, je ein Männlein und Weiblein, wie ihm Gott geboten hatte.
    duo et duo ingressa sunt ad Noë in arcam, masculus et femina, sicut præceperat Dominus Noë.

  10. wayehi lesib'at hayyamim ume hammabbul hayu al-ha'ares:
    En was tot zeven de dagen en (de) wateren van de vloed waren op de aarde.
    En het gebeurde na die zeven dagen dat het water van de vloed over de aarde kwam.
    And it came to pass after seven days, that the waters of the flood were upon the earth.
    Sept jours après, les eaux du déluge furent sur la terre.
    Und da die sieben Tage vergangen waren, kam das Gewässer der Sintflut auf Erden.
    Cumque transissent septem dies, aquæ diluvii inundaverunt super terram.

  11. bisnat ses-me'ot sana lehayye-no'h bahodes hasseni besib'a-asar yom lahodes bayyom hazzeh nibqe'u kol-ma'yenot tehom rabba wa'arubbot hassamayim niptahu:
    In het jaar zeshonderd jaar van het leven van Noach in de maand de tweede op de zeventiende dag van de maand op de dag deze werden opengebroken alle bronnen van afgrond grote en (de) vensters van de hemel werden geopend.
    In het zeshonderdste levensjaar van Noach, in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, op die dag zijn alle bronnen van de grote watervloed opengebarsten en de sluizen van de hemel opengezet.
    In the six hundredth year of Noah's life, in the second month, the seventeenth day of the month, the same day were all the fountains of the great deep broken up, and the windows of heaven were opened.
    L`an six cent de la vie de Noé, le second mois, le dix-septième jour du mois, en ce jour-là toutes les sources du grand abîme jaillirent, et les écluses des cieux s`ouvrirent.
    In dem sechshundertsten Jahr des Alters Noahs, am siebzehnten Tage des zweiten Monats, das ist der Tag, da aufbrachen alle Brunnen der großen Tiefe, und taten sich auf die Fenster des Himmels,
    Anno sexcentesimo vitæ Noë, mense secundo, septimodecimo die mensis, rupti sunt omnes fontes abyssi magnæ, et cataractæ cæli apertæ sunt:

  12. wayehi haggesim al-ha'ares arba'im yom we'arbaim laela:
    En was de regen op de aarde veertig dag en veertig nacht.
    En er was regen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten.
    And the rain was upon the earth forty days and forty nights.
    La pluie tomba sur la terre quarante jours et quarante nuits.
    und kam ein Regen auf Erden vierzig Tage und vierzig Nächte.
    et facta est pluvia super terram quadraginta diebus et quadraginta noctibus.

  13. be'esim hayyom hazzeh ba no'h wesem-weham wayepet hene-noh we'eset no'h useloset nese-banayw ittam el-hatteba:
    Op dezelfde de dag deze kwam Noach en Sem en Cham en Jafeth zonen van Noach en (de) vrouw van Noach en drie vrouwen van zijn zonen met hen naar de ark,
    Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafeth, de zonen van Noach, en ook Noachs vrouw en de drie vrouwen van zijn zonen met hen in de ark,
    In the selfsame day entered Noah, and Shem, and Ham, and Japheth, the sons of Noah, and Noah's wife, and the three wives of his sons with them, into the ark;
    Ce même jour entrèrent dans l`arche Noé, Sem, Cham et Japhet, fils de Noé, la femme de Noé et les trois femmes de ses fils avec eux:
    Eben am selben Tage ging Noah in den Kasten mit Sem, Ham und Japheth, seinen Söhnen, und mit seinem Weibe und seiner Söhne drei Weibern,
    In articulo diei illius ingressus est Noë, et Sem, et Cham, et Japheth filii ejus; uxor illius, et tres uxores filiorum ejus cum eis in arcam:

  14. hemma wekol-hahayya leminah wekol-habbehema leminah wekol-haremes haromes al-ha'ares leminehu wekol-ha'op leminehu kol sippor kol-kanap:
    Zij en al het wild gedierte naar haar aard en al het vee naar haar aard en al het kruipend gedierte het kruipende op de aarde naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard alle vogel van alle vleugel.
    zij, en al de wilde dieren naar hun soort, al het vee naar zijn soort, alle kruipende dieren, die over de aarde kruipen, naar hun soort, en alle vogels naar hun soort, al wat gevleugeld is,
    They, and every beast after his kind, and all the cattle after their kind, and every creeping thing that creepeth upon the earth after his kind, and every fowl after his kind, every bird of every sort.
    eux, et tous les animaux selon leur espèce, tout le bétail selon son espèce, tous les reptiles qui rampent sur la terre selon leur espèce, tous les oiseaux selon leur espèce, tous les petits oiseaux, tout ce qui a des ailes.
    dazu allerlei Getier nach seiner Art, allerlei Vieh nach seiner Art, allerlei Gewürm, das auf Erden kriecht, nach seiner Art und allerlei Vögel nach ihrer Art, alles was fliegen konnte, alles, was Fittiche hatte;
    ipsi et omne animal secundum genus suum, universaque jumenta in genere suo, et omne quod movetur super terram in genere suo, cunctumque volatile secundum genus suum, universæ aves, omnesque volucres,

  15. wayyabo'u el-noh el-hatteba senayim senayim mikkol-habbasar aser-bo ru'h hayyim:
    En zij kwamen naar Noach naar de ark twee twee van al het vlees waar(in) is geest van leven.
    En van alle vlees waar een levensgeest in was, kwamen ze naar Noach in de ark, twee aan twee.
    And they went in unto Noah into the ark, two and two of all flesh, wherein is the breath of life.
    Ils entrèrent dans l`arche auprès de Noé, deux à deux, de toute chair ayant souffle de vie.
    das ging alles zu Noah in den Kasten paarweise, von allem Fleisch, darin ein lebendiger Geist war.
    ingressæ sunt ad Noë in arcam, bina et bina ex omni carne, in qua erat spiritus vitæ.

  16. wehabba'im zakar uneqeba mikkol-basar ba'u ka'aser siwwa oto elohim wayyisgor yhwh ba'ado:
    En de komenden mannelijk en vrouwelijk van alle vlees kwamen zoals gebood hem God en sloot de HERE omwille van hem.
    En die kwamen, kwamen als mannelijk en vrouwelijk, van alle vlees, zoals God hem geboden had. En de HEERE sloot de deur achter hem toe.
    And they that went in, went in male and female of all flesh, as God had commanded him: and the LORD shut him in.
    Il en entra, mâle et femelle, de toute chair, comme Dieu l`avait ordonné à Noé. Puis l`Éternel ferma la porte sur lui.
    Und das waren Männlein und Weiblein von allerlei Fleisch, und gingen hinein, wie denn Gott ihm geboten hatte. Und der HERR schloß hinter ihm zu.
    Et quæ ingressa sunt, masculus et femina ex omni carne introierunt, sicut præceperat ei Deus: et inclusit eum Dominus deforis.

  17. wayehi hammabbul arba'im yom al-ha'ares wayyirbu hammayim wayyissu et-hatteba wattarom me'al ha'ares:
    En was de vloed veertig dag op de aarde en vermeerderden de wateren en tilden op de ark en zij verhief zich van op de aarde.
    En de vloed was veertig dagen op de aarde, en het water nam toe en hief de ark omhoog, zodat hij van de aarde oprees.
    And the flood was forty days upon the earth; and the waters increased, and bare up the ark, and it was lift up above the earth.
    Le déluge fut quarante jours sur la terre. Les eaux crûrent et soulevèrent l`arche, et elle s`éleva au-dessus de la terre.
    Da kam die Sintflut vierzig Tage auf Erden, und die Wasser wuchsen und hoben den Kasten auf und trugen ihn empor über die Erde.
    Factumque est diluvium quadraginta diebus super terram: et multiplicatæ sunt aquæ, et elevaverunt arcam in sublime a terra.

  18. wayyigberu hammayim wayyirbu me'od al-ha'ares wattelek hatteba al-pene hammayim:
    En overweldigden de wateren en vermeerderden zeer op de aarde en ging de ark op de oppervlakte van het water.
    En het water steeg en nam sterk toe op de aarde; en de ark dreef op het water.
    And the waters prevailed, and were increased greatly upon the earth; and the ark went upon the face of the waters.
    Les eaux grossirent et s`accrurent beaucoup sur la terre, et l`arche flotta sur la surface des eaux.
    Also nahm das Gewässer überhand und wuchs sehr auf Erden, daß der Kasten auf dem Gewässer fuhr.
    Vehementer enim inundaverunt, et omnia repleverunt in superficie terræ: porro arca ferebatur super aquas.

  19. wehammayim gaberww me'od me'od al-ha'ares wayekussu kol-heharim haggebohim aser-tahat kol-hassamayim:
    En de wateren overweldigden zeer zeer op de aarde en bedekten al de bergen de hoge die onder (de) gehele hemel.
    Het water steeg meer en meer op de aarde, zodat alle hoge bergen die onder heel de hemel zijn, bedekt werden.
    And the waters prevailed exceedingly upon the earth; and all the high hills, that were under the whole heaven, were covered.
    Les eaux grossirent de plus en plus, et toutes les hautes montagnes qui sont sous le ciel entier furent couvertes.
    Und das Gewässer nahm überhand und wuchs so sehr auf Erden, daß alle hohen Berge unter dem ganzen Himmel bedeckt wurden.
    Et aquæ prævaluerunt nimis super terram: opertique sunt omnes montes excelsi sub universo cælo.

  20. hames esreh amma milmala gaberu hammayim wayekussu heharim:
    Vijf tien el omhoog overweldigden de wateren en bedekten de bergen.
    Nog vijftien el daarboven steeg het water, en de bergen werden bedekt.
    Fifteen cubits upward did the waters prevail; and the mountains were covered.
    Les eaux s`élevèrent de quinze coudées au-dessus des montagnes, qui furent couvertes.
    Fünfzehn Ellen hoch ging das Gewässer über die Berge, die bedeckt wurden.
    Quindecim cubitis altior fuit aqua super montes, quos operuerat.

  21. wayyigwa kol-basar haromes al-ha'ares ba'op ubabbehema ubahayya ubekol-hasseres hassores al-ha'ares wekol ha'adam:
    En kwam om alle vlees het kruipende op de aarde van het gevogelte en van het vee en van het wilde gedierte en van al het wemelend (gedierte) het wemelende op de aarde en al de mens(heid).
    En alle vlees dat zich op de aarde bewoog, gaf de geest: de vogels, het vee, de wilde dieren en alle kruipende dieren, die over de aarde kropen, en alle mensen.
    And all flesh died that moved upon the earth, both of fowl, and of cattle, and of beast, and of every creeping thing that creepeth upon the earth, and every man:
    Tout ce qui se mouvait sur la terre périt, tant les oiseaux que le bétail et les animaux, tout ce qui rampait sur la terre, et tous les hommes.
    Da ging alles Fleisch unter, das auf Erden kriecht, an Vögeln, an Vieh, an Tieren und an allem, was sich regt auf Erden, und alle Menschen.
    Consumptaque est omnis caro quæ movebatur super terram, volucrum, animantium, bestiarum, omniumque reptilium, quæ reptant super terram: universi homines,

  22. kol aser nismat-ruh hayyim be'appayw mikkol aser beharaba metu:
    Alles dat adem van geest van leven in zijn neus van alles dat op het droge stierven.
    Alles met levensadem in zijn neusgaten van alles wat op het droge leefde, stierf.
    All in whose nostrils was the breath of life, of all that was in the dry land, died.
    Tout ce qui avait respiration, souffle de vie dans ses narines, et qui était sur la terre sèche, mourut.
    Alles, was einen lebendigen Odem hatte auf dem Trockenen, das starb.
    et cuncta, in quibus spiraculum vitæ est in terra, mortua sunt.

  23. wayyimah et-kol-hayequm aser al-pene ha-adama me-adam ad-behema ad-remes we'ad-op hassamayim wayyimmahu min-ha'ares wayissaer ak-noh wa'aser itto batteba:
    En verdelgde al het bestaande dat op de oppervlakte van de aardbodem vanaf de mens tot het vee tot het kruipende (gedierte) en tot gevogelte van de hemel en zij werden verdelgd van de aarde en bleef over slechts Noach en wat met hem in de ark (was).
    Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, van mens tot dier, tot kruipende dieren en vogels in de lucht; verdelgd werden zij van de aarde. Alleen Noach bleef over, en wat met hem in de ark was.
    And every living substance was destroyed which was upon the face of the ground, both man, and cattle, and the creeping things, and the fowl of the heaven; and they were destroyed from the earth: and Noah only remained alive, and they that were with him in the ark.
    Tous les êtres qui étaient sur la face de la terre furent exterminés, depuis l`homme jusqu`au bétail, aux reptiles et aux oiseaux du ciel: ils furent exterminés de la terre. Il ne resta que Noé, et ce qui était avec lui dans l`arche.
    Also ward vertilgt alles, was auf dem Erdboden war, vom Menschen an bis auf das Vieh und das Gewürm und auf die Vögel unter dem Himmel; das ward alles von der Erde vertilgt. Allein Noah blieb übrig und was mit ihm in dem Kasten war.
    Et delevit omnem substantiam quæ erat super terram, ab homine usque ad pecus, tam reptile quam volucres cæli: et deleta sunt de terra. Remansit autem solus Noë, et qui cum eo erant in arca.

  24. wayyiqberu hammayim al-ha'ares hamissim ume'at yom:
    En vermeerderden de wateren op de aarde vijftig en honderd dag.
    En het water had honderdvijftig dagen lang de overhand op de aarde.
    And the waters prevailed upon the earth an hundred and fifty days.
    Les eaux furent grosses sur la terre pendant cent cinquante jours.
    Und das Gewässer stand auf Erden hundertundfünfzig Tage.
    Obtinueruntque aquæ terram centum quinquaginta diebus.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 8

  1. wayyizkor elohim et-no'h we'et kol-hahayya we'et-kol-habehema aser itto batteba wayya'aber elohim ru'h al-ha'ares wayyasoku hammayim:
    En gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee dat met hem in de ark en deed overgaan God (een) wind over de aarde en zakten de wateren.
    En God dacht aan Noach en aan al de wilde dieren en al het vee dat bij hem in de ark was; en God liet wind over de aarde gaan, zodat het water bedaarde.
    And God remembered Noah, and every living thing, and all the cattle that was with him in the ark: and God made a wind to pass over the earth, and the waters asswaged;
    Dieu se souvint de Noé, de tous les animaux et de tout le bétail qui étaient avec lui dans l`arche; et Dieu fit passer un vent sur la terre, et les eaux s`apaisèrent.
    Da gedachte Gott an Noah und an alle Tiere und an alles Vieh, das mit ihm in dem Kasten war, und ließ Wind auf Erden kommen, und die Wasser fielen;
    Recordatus autem Deus Noë, cunctorumque animantium, et omnium jumentorum, quæ erant cum eo in arca, adduxit spiritum super terram, et imminutæ sunt aquæ.

  2. wayyissakeru ma'yenot tehom wa'arubbot hassamayim wayyikkale haggesem min-hassamayim:
    En werden gestopt (de) bronnen van afgrond en (de) vensters van de hemel en werd tegengehouden de regen vanuit de hemel.
    Ook werden de bronnen van de watervloed en de sluizen van de hemel gesloten, en de regen uit de hemel werd gestopt.
    The fountains also of the deep and the windows of heaven were stopped, and the rain from heaven was restrained;
    Les sources de l`abîme et les écluses des cieux furent fermées, et la pluie ne tomba plus du ciel.
    und die Brunnen der Tiefe wurden verstopft samt den Fenstern des Himmels, und dem Regen vom Himmel ward gewehrt;
    Et clausi sunt fontes abyssi, et cataractæ cæli: et prohibitæ sunt pluviæ de cælo.

  3. wayyasubu hammayim me'al ha'ares halok wasob wayyahseru hammayim miqseh hamissim ume'at yom:
    En keerden terug de wateren van op de aarde gaande en terugkerende en namen af de wateren aan het einde van vijftig en honderd dag.
    Vervolgens vloeide het water van boven de aarde terug, gaandeweg vloeide het terug. Na verloop van honderdvijftig dagen werd het water minder.
    And the waters returned from off the earth continually: and after the end of the hundred and fifty days the waters were abated.
    Les eaux se retirèrent de dessus la terre, s`en allant et s`éloignant, et les eaux diminuèrent au bout de cent cinquante jours.
    und das Gewässer verlief sich von der Erde immer mehr und nahm ab nach hundertfünfzig Tagen.
    Reversæque sunt aquæ de terra euntes et redeuntes: et cœperunt minui post centum quinquaginta dies.

  4. wattanah hatteba bahodes hassebi'i bisib'a-asar yom lahodes al hare ararat:
    En rustte de ark in de maand de zevende op zeventiende dag van de maand op (de) bergen van Ararat.
    En de ark bleef in de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, vastzitten op het gebergte van Ararat.
    And the ark rested in the seventh month, on the seventeenth day of the month, upon the mountains of Ararat.
    Le septième mois, le dix-septième jour du mois, l`arche s`arrêta sur les montagnes d`Ararat.
    Am siebzehnten Tage des siebenten Monats ließ sich der Kasten nieder auf das Gebirge Ararat.
    Requievitque arca mense septimo, vigesimo septimo die mensis, super montes Armeniæ.

  5. wehammayim hayu halok wehasor ad hahodes ha'asiri ba'asiri be'ehad lahodes niru rase heharim:
    En de wateren waren gaande en afnemende tot de maand de tiende in tiende op de eerste van de maand werden gezien (de) hoofden van de bergen.
    En gaandeweg werd het water minder, tot aan de tiende maand. In de tiende maand, op de eerste dag van de maand, werden de toppen van de bergen zichtbaar.
    And the waters decreased continually until the tenth month: in the tenth month, on the first day of the month, were the tops of the mountains seen.
    Les eaux allèrent en diminuant jusqu`au dixième mois. Le dixième mois, le premier jour du mois, apparurent les sommets des montagnes.
    Es nahm aber das Gewässer immer mehr ab bis auf den zehnten Monat. Am ersten Tage des zehnten Monats sahen der Berge Spitzen hervor.
    At vero aquæ ibant et decrescebant usque ad decimum mensem: decimo enim mense, primo die mensis, apparuerunt cacumina montium.

  6. wayehi miqqes arba'im yom wayyiptah no'h et-hallon hatteba aser asa:
    En was aan het einde (van) veertig dag en opende Noach het raam van de ark dat hij maakte.
    En het gebeurde na verloop van veertig dagen dat Noach het venster van de ark, dat hij gemaakt had, opendeed.
    And it came to pass at the end of forty days, that Noah opened the window of the ark which he had made:
    Au bout de quarante jours, Noé ouvrit la fenêtre qu`il avait faite à l`arche.
    Nach vierzig Tagen tat Noah das Fenster auf an dem Kasten, das er gemacht hatte,
    Cumque transissent quadraginta dies, aperiens Noë fenestram arcæ, quam fecerat, dimisit corvum,

  7. wayesallah et-ha'oreb wayyese yaso wasob ad-yeboset hammayim me'al ha'ares:
    En hij liet los de raaf en hij ging uit uitgaande en terugkerende tot het drogen van het water op de aarde.
    En hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen totdat het water van boven de aarde opgedroogd was.
    And he sent forth a raven, which went forth to and fro, until the waters were dried up from off the earth.
    Il lâcha le corbeau, qui sortit, partant et revenant, jusqu`à ce que les eaux eussent séché sur la terre.
    und ließ einen Raben ausfliegen; der flog immer hin und wieder her, bis das Gewässer vertrocknete auf Erden.
    qui egrediebatur, et non revertebatur, donec siccarentur aquæ super terram.

  8. wayesallah et-hayyona me'itto lir'ot hagallu hammayim me'al pene ha'adama:
    En hij liet los de duif van bij hem om te zien of soms verlicht waren de wateren van op de oppervlakte van de aardbodem.
    Daarna liet hij een duif van bij zich los om te zien of het water op de aardbodem afgenomen was.
    Also he sent forth a dove from him, to see if the waters were abated from off the face of the ground;
    Il lâcha aussi la colombe, pour voir si les eaux avaient diminué à la surface de la terre.
    Darnach ließ er eine Taube von sich ausfliegen, auf daß er erführe, ob das Gewässer gefallen wäre auf Erden.
    Emisit quoque columbam post eum, ut videret si jam cessassent aquæ super faciem terræ.

  9. welo-masa hayyona mano'h lekap-raglah wattasob elayw el-hatteba ki-mayim al-pene kol-ha'ares wayyislah yado wayyiqqaheha wayyabe otah elayw el-hatteba:
    En niet vond de duif rust(plaats) voor de zool van hhaar poot en zij keerde terug tot hem naar de ark want water (was) op de oppervlakte van geheel de aarde en hij stak uit zijn hand en nam haar en bracht haar tot hem naar de ark.
    Maar de duif vond geen rustplaats voor de holte van haar voet; daarom keerde zij naar hem terug in de ark, want het water stond nog boven heel de aarde. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en bracht haar bij zich in de ark.
    But the dove found no rest for the sole of her foot, and she returned unto him into the ark, for the waters were on the face of the whole earth: then he put forth his hand, and took her, and pulled her in unto him into the ark.
    Mais la colombe ne trouva aucun lieu pour poser la plante de son pied, et elle revint à lui dans l`arche, car il y avait des eaux à la surface de toute la terre. Il avança la main, la prit, et la fit rentrer auprès de lui dans l`arche.
    Da aber die Taube nicht fand, da ihr Fuß ruhen konnte, kam sie wieder zu ihm in den Kasten; denn das Gewässer war noch auf dem ganzen Erdboden. Da tat er die Hand heraus und nahm sie zu sich in den Kasten.
    Quæ cum non invenisset ubi requiesceret pes ejus, reversa est ad eum in arcam: aquæ enim erant super universam terram: extenditque manum, et apprehensam intulit in arcam.

  10. wayyahel od sib'at yamim aherim wayyosep sallah et-hayyona min-hatteba:
    En hij wachtte nog zeven dagen andere en ging voort los te laten de duif vanuit de ark.
    En hij wachtte nog eens zeven dagen; toen liet hij de duif weer los uit de ark.
    And he stayed yet other seven days; and again he sent forth the dove out of the ark;
    Il attendit encore sept autres jours, et il lâcha de nouveau la colombe hors de l`arche.
    Da harrte er noch weitere sieben Tage und ließ abermals eine Taube fliegen aus dem Kasten.
    Expectatis autem ultra septem diebus aliis, rursum dimisit columbam ex arca.

  11. wattabo elayw hayyona le'et ereb wehinneh aleh-zayit tarap bepiha wayyeda no'h ki-qallu hammayim me'al ha'ares:
    En kwam tot hem de duif op de tijd van middag en zie blad van olijfboom gescheurd in haar mond en wist/kende Noach dat waren verlicht de wateren van op de aarde.
    En de duif kwam naar hem toe tegen de avond; en zie, er was een afgebroken olijfblad in haar snavel; daaraan merkte Noach dat het water op de aarde afgenomen was.
    And the dove came in to him in the evening; and, lo, in her mouth was an olive leaf pluckt off: so Noah knew that the waters were abated from off the earth.
    La colombe revint à lui sur le soir; et voici, une feuille d`olivier arrachée était dans son bec. Noé connut ainsi que les eaux avaient diminué sur la terre.
    Die kam zu ihm zur Abendzeit, und siehe, ein Ölblatt hatte sie abgebrochen und trug's in ihrem Munde. Da merkte Noah, daß das Gewässer gefallen wäre auf Erden.
    At illa venit ad eum ad vesperam, portans ramum olivæ virentibus foliis in ore suo: intellexit ergo Noë quod cessassent aquæ super terram.

  12. wayyiyyahel od sib'at yamim aherim wayesallah et-hayyona welo-yasepa sub-elayw od:
    En hij wachtte nog zeven dagen andere en hij liet los de duif en niet ging zij voort terug te keren tot hem nog/meer.
    Toen wachtte hij nog eens zeven dagen. Hij liet de duif los, maar zij keerde niet meer naar hem terug.
    And he stayed yet other seven days; and sent forth the dove; which returned not again unto him any more.
    Il attendit encore sept autres jours; et il lâcha la colombe. Mais elle ne revint plus à lui.
    Aber er harrte noch weiter sieben Tage und ließ eine Taube ausfliegen; die kam nicht wieder zu ihm.
    Expectavitque nihilominus septem alios dies: et emisit columbam, quæ non est reversa ultra ad eum.

  13. wayehi be'ahat weses-me'ot sana barison be'ehad lahodes harebu hammayim me'al ha'ares wayyasar no'h et-mikseh hatteba wayyar wehinneh harebu pene ha'adama:
    En was op een en zeshonderd jaar in de eerste op de eerste van de maand droogden de wateren vanop de aarde en nam af Noach de bedekking van de ark en zag en zie was opgedroogd de oppervlakte van de aardbodem.
    En het was in het zeshonderdeerste jaar, in de eerste maand, op de eerste dag van die maand, dat het water van boven de aarde opgedroogd was. Toen nam Noach het luik van de ark weg en keek naar buiten, en zie, de aardbodem was opgedroogd.
    And it came to pass in the six hundredth and first year, in the first month, the first day of the month, the waters were dried up from off the earth: and Noah removed the covering of the ark, and looked, and, behold, the face of the ground was dry.
    L`an six cent un, le premier mois, le premier jour du mois, les eaux avaient séché sur la terre. Noé ôta la couverture de l`arche: il regarda, et voici, la surface de la terre avait séché.
    Im sechshundertundersten Jahr des Alters Noahs, am ersten Tage des ersten Monats vertrocknete das Gewässer auf Erden. Da tat Noah das Dach von dem Kasten und sah, daß der Erdboden trocken war.
    Igitur sexcentesimo primo anno, primo mense, prima die mensis, imminutæ sunt aquæ super terram: et aperiens Noë tectum arcæ, aspexit, viditque quod exsiccata esset superficies terræ.

  14. ubahodes hasseni besib'a we'esrim yom lahodes yabesa ha'ares:
    En in de maand de tweede op zeven en tiende dag van de maand was droog de aarde.
    In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag van de maand, was de aarde droog geworden.
    And in the second month, on the seven and twentieth day of the month, was the earth dried.
    Le second mois, le vingt-septième jour du mois, la terre fut sèche.
    Also ward die Erde ganz trocken am siebenundzwanzigsten Tage des zweiten Monats.
    Mense secundo, septimo et vigesimo die mensis arefacta est terra.

  15. wayyedabber elohim el-noh lemor:
    En sprak God tot Noach zeggende:
    Toen sprak God tot Noach:
    And God spake unto Noah, saying,
    Alors Dieu parla à Noé, en disant:
    Da redete Gott mit Noah und sprach:
    Locutus est autem Deus ad Noë, dicens:

  16. se min-hatteba atta we'isteka ubaneka unese-baneka ittak:
    Ga uit vanuit de ark u en uw vrouw en uw zonen en (de) vrouwen van uw zonen met u.
    Ga de ark uit, u, uw vrouw, uw zonen en de vrouwen van uw zonen met u.
    Go forth of the ark, thou, and thy wife, and thy sons, and thy sons' wives with thee.
    Sors de l`arche, toi et ta femme, tes fils et les femmes de tes fils avec toi.
    Gehe aus dem Kasten, du und dein Weib, deine Söhne und deiner Söhne Weiber mit dir.
    Egredere de arca, tu et uxor tua, filii tui et uxores filiorum tuorum tecum.

  17. kol-hahayya aser-itteka mikkol-basar ba'op ubabbehema ubekol-haremes haromes al-ha'ares hose ittak wesaresu ba'ares uparu werabu al-ha'ares:
    Al het wild gedierte dat met u (is) van alle vlees onder het gevogelte en onder het vee en onder al het kruipende vee het kruipende op de aarde doe uitgaan met u en (laten) zij zich vermenigvuldigen op de aarde en (laten) zij vruchtbaar zijn en vermeerderen op de aarde.
    Laat al de dieren die bij u zijn van alle vlees, de vogels, het vee en alle kruipende dieren, die over de aarde kruipen, met u naar buiten gaan, zodat zij zich overvloedig uitbreiden op de aarde en vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde.
    Bring forth with thee every living thing that is with thee, of all flesh, both of fowl, and of cattle, and of every creeping thing that creepeth upon the earth; that they may breed abundantly in the earth, and be fruitful, and multiply upon the earth.
    Fais sortir avec toi tous les animaux de toute chair qui sont avec toi, tant les oiseaux que le bétail et tous les reptiles qui rampent sur la terre: qu`ils se répandent sur la terre, qu`ils soient féconds et multiplient sur la terre.
    Allerlei Getier, das bei dir ist, von allerlei Fleisch, an Vögeln, an Vieh und an allerlei Gewürm, das auf Erden kriecht, das gehe heraus mit dir, daß sie sich regen auf Erden und fruchtbar seien und sich mehren auf Erden.
    Cuncta animantia, quæ sunt apud te, ex omni carne, tam in volatilibus quam in bestiis et universis reptilibus, quæ reptant super terram, educ tecum, et ingredimini super terram: crescite et multiplicamini super eam.

  18. wayyese-no'h ubanayw we'isto unese-banayw itto:
    En Noach ging uit en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem.
    Toen ging Noach naar buiten, en zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem.
    And Noah went forth, and his sons, and his wife, and his sons' wives with him:
    Et Noé sortit, avec ses fils, sa femme, et les femmes de ses fils.
    Also ging Noah heraus mit seinen Söhnen und seinem Weibe und seiner Söhne Weibern,
    Egressus est ergo Noë, et filii ejus: uxor illius, et uxores filiorum ejus cum eo.

  19. kol-hahayya kol-haremes wekol-ha'op kol romes al-ha'ares lemispehotehem yasu min-hatteba:
    Al het wild gedierte al het kruipend gedierte al het gevogelte alles kruipende op de aarde naar hun geslachten gingen uit vanuit de ark.
    Alle dieren, alle kruipende dieren en alle vogels, alles wat zich op de aarde beweegt, overeenkomstig hun soorten, gingen de ark uit.
    Every beast, every creeping thing, and every fowl, and whatsoever creepeth upon the earth, after their kinds, went forth out of the ark.
    Tous les animaux, tous les reptiles, tous les oiseaux, tout ce qui se meut sur la terre, selon leurs espèces, sortirent de l`arche.
    dazu allerlei Getier, allerlei Gewürm, allerlei Vögel und alles, was auf Erden kriecht; das ging aus dem Kasten, ein jegliches mit seinesgleichen.
    Sed et omnia animantia, jumenta, et reptilia quæ reptant super terram, secundum genus suum, egressa sunt de arca.

  20. wayyiben no'h mizbe'h layhwh wayyiqqah mikkol habbehema hattehora umikkol ha'op hattahor wayya'al olot bammizbe'h:
    En bouwde Noach (een) altaar voor de HERE en nam vanuit al het vee het reine en vanuit al het gevogelte het reine en steeg op/offerde brandoffers op het altaar.
    En Noach bouwde een altaar voor de HEERE; en hij nam van al het reine vee en van alle reine vogels, en bracht brandoffers op dat altaar.
    And Noah builded an altar unto the LORD; and took of every clean beast, and of every clean fowl, and offered burnt offerings on the altar.
    Noé bâtit un autel à l`Éternel; il prit de toutes les bêtes pures et de tous les oiseaux purs, et il offrit des holocaustes sur l`autel.
    Noah aber baute dem HERRN einen Altar und nahm von allerlei reinem Vieh und von allerlei reinem Geflügel und opferte Brandopfer auf dem Altar.
    Ædificavit autem Noë altare Domino: et tollens de cunctis pecoribus et volucribus mundis, obtulit holocausta super altare.

  21. wayyarah yhwh et-reh hannihoh wayyomer yhwh el-libbo lo-osip leqallel od et-ha'adama ba-abur ha'adam ki yeser leb ha'adam ra minne'urayw welo-osip od lehakkot et-kol-hay ka'aser asiti:
    En rook de HERE de geur de aangename en zei de HERE tot zijn hart ik zal niet voortgaan om te vervloeken nog de aardbodem omwille van de mens(heid) want/ zo is het overdenken van (het) hart van de mens kwaad vanaf zijn jeugd en ik zal niet voortgaan nog te slaan al het levende zoals ik deed.
    En de HEERE rook die aangename geur, en de HEERE zei in Zijn hart: Ik zal de aardbodem voortaan niet meer vervloeken vanwege de mens; de gedachtespinsels van het hart van de mens zijn immers slecht, van zijn jeugd af; en Ik zal voortaan niet al het levende meer doden, zoals Ik gedaan heb.
    And the LORD smelled a sweet savour; and the LORD said in his heart, I will not again curse the ground any more for man's sake; for the imagination of man's heart is evil from his youth; neither will I again smite any more every thing living, as I have done.
    L`Éternel sentit une odeur agréable, et l`Éternel dit en son coeur: Je ne maudirai plus la terre, à cause de l`homme, parce que les pensées du coeur de l`homme sont mauvaises dès sa jeunesse; et je ne frapperai plus tout ce qui est vivant, comme je l`ai fait.
    Und der HERR roch den lieblichen Geruch und sprach in seinem Herzen: Ich will hinfort nicht mehr die Erde verfluchen um der Menschen willen; denn das Dichten des menschlichen Herzens ist böse von Jugend auf. Und ich will hinfort nicht mehr schlagen alles, was da lebt, wie ich getan habe.
    Odoratusque est Dominus odorem suavitatis, et ait: Nequaquam ultra maledicam terræ propter homines: sensus enim et cogitatio humani cordis in malum prona sunt ab adolescentia sua: non igitur ultra percutiam omnem animam viventem sicut feci.

  22. od kol-yeme ha'ares zera weqasir weqor wahom weqayis wahorep weyom walayela lo yisbotu:
    Voortaan alle dagen van de aarde zaad en oogst en koude en warmte en zomer en de winter en dag en nacht niet zij zullen ophouden.
    Voortaan, al de dagen van de aarde, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden.
    While the earth remaineth, seedtime and harvest, and cold and heat, and summer and winter, and day and night shall not cease.
    Tant que la terre subsistera, les semailles et la moisson, le froid et la chaleur, l`été et l`hiver, le jour et la nuit ne cesseront point.
    Solange die Erde steht, soll nicht aufhören Saat und Ernte, Frost und Hitze, Sommer und Winter, Tag und Nacht.
    Cunctis diebus terræ, sementis et messis, frigus et æstus, æstas et hiems, nox et dies non requiescent.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 9

  1. wayebarek elohim et-no'h we'et-banayw wayyomer lahem peru urebu umil'u et-ha'ares:
    En zegende God Noach en zijn zonen en zei tot hen weest vruchtbaar en vermeerdert en vult de aarde.
    Toen zegende God Noach en zijn zonen en Hij zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk en vervul de aarde!
    And God blessed Noah and his sons, and said unto them, Be fruitful, and multiply, and replenish the earth.
    Dieu bénit Noé et ses fils, et leur dit: Soyez féconds, multipliez, et remplissez la terre.
    Und Gott segnete Noah und seine Söhne und sprach: Seid fruchtbar und mehrt euch und erfüllt die Erde.
    Benedixitque Deus Noë et filiis ejus. Et dixit ad eos: Crescite, et multiplicamini, et replete terram.

  2. umora'akem wehittekem yihyeh al kol-hayyat ha'ares we'al kol-op hassamayim bekol aser tirmos ha'adama ubekol-dege hayyam beyedkem nittanu:
    En uw vrees en uw verschrikking zal zijn over al het wild gedierte van de aarde en over alle gevogelte van de hemel over al wat zal kruipen de aardbodem en over alle vissen van de zee in uw hand zijn zij gegeven.
    Vrees en schrik voor u zal er zijn bij alle dieren van de aarde en bij alle vogels in de lucht, bij alles wat over de aardbodem kruipt en bij alle vissen in de zee; zij zijn in uw hand gegeven.
    And the fear of you and the dread of you shall be upon every beast of the earth, and upon every fowl of the air, upon all that moveth upon the earth, and upon all the fishes of the sea; into your hand are they delivered.
    Vous serez un sujet de crainte et d`effroi pour tout animal de la terre, pour tout oiseau du ciel, pour tout ce qui se meut sur la terre, et pour tous les poissons de la mer: ils sont livrés entre vos mains.
    Furcht und Schrecken vor euch sei über alle Tiere auf Erden und über alle Vögel unter dem Himmel, über alles, was auf dem Erdboden kriecht, und über alle Fische im Meer; in eure Hände seien sie gegeben.
    Et terror vester ac tremor sit super cuncta animalia terræ, et super omnes volucres cæli, cum universis quæ moventur super terram: omnes pisces maris manui vestræ traditi sunt.

  3. kol-remes aser hu-hay lakem yihyeh le'okla keyereq eseb natatti lakem et-kol:
    Al het kruipend gedierte dat hij is levend voor u zal zijn tot voedsel evenals (het) groene kruid ik gaf aan u alles.
    Alles wat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot voedsel dienen; Ik heb het u allemaal gegeven, evenals het groene gewas.
    Every moving thing that liveth shall be meat for you; even as the green herb have I given you all things.
    Tout ce qui se meut et qui a vie vous servira de nourriture: je vous donne tout cela comme l`herbe verte.
    Alles, was sich regt und lebt, das sei eure Speise; wie das grüne Kraut habe ich's euch alles gegeben.
    Et omne, quod movetur et vivit, erit vobis in cibum: quasi olera virentia tradidi vobis omnia.

  4. ak-basar benapso damo io to-kelu:
    Slechts vlees met zijn ziel zijn bloed niet u mag eten.
    Maar vlees met zijn leven, zijn bloed, er nog in mag u niet eten.
    But flesh with the life thereof, which is the blood thereof, shall ye not eat.
    Seulement, vous ne mangerez point de chair avec son âme, avec son sang.
    Allein eßt das Fleisch nicht, das noch lebt in seinem Blut.
    Excepto, quod carnem cum sanguine non comedetis.

  5. we'ak et-dimkem lenapsotekem edros miyyad kol-hayya edresennu umiyyad ha'adam miyyad is ahiw edros et-nepes ha'adam:
    En zeker uw bloed van uw zielen ik zal eisen uit de hand van alle wild gedierte Ik zal het eisen en uit de hand van de mens uit de hand van (een) man / ieder zijn broer Ik zal eisen (de) ziel van de mens.
    Voorzeker, Ik zal vergelding eisen voor uw bloed, voor uw levens. Van de hand van alle dieren zal Ik vergelding eisen; ook van de hand van de mens, van de hand van ieders broeder, zal Ik vergelding eisen voor het leven van de mens.
    And surely your blood of your lives will I require; at the hand of every beast will I require it, and at the hand of man; at the hand of every man's brother will I require the life of man.
    Sachez-le aussi, je redemanderai le sang de vos âmes, je le redemanderai à tout animal; et je redemanderai l`âme de l`homme à l`homme, à l`homme qui est son frère.
    Auch will ich eures Leibes Blut rächen und will's an allen Tieren rächen und will des Menschen Leben rächen an einem jeglichen Menschen als dem, der sein Bruder ist.
    Sanguinem enim animarum vestrarum requiram de manu cunctarum bestiarum: et de manu hominis, de manu viri, et fratris ejus requiram animam hominis.

  6. sopek dam ha'adam ba'adam damo yissapek ki beselem elohim asa et-ha'adam:
    De vergieter van bloed van de mens door de mens zijn bloed zal worden vergoten want in/naar het beeld van God Hij maakte de mens.
    Vergiet iemand het bloed van de mens, door de mens zal diens bloed vergoten worden; want naar het beeld van God heeft Hij de mens gemaakt.
    Whoso sheddeth man's blood, by man shall his blood be shed: for in the image of God made he man.
    Si quelqu`un verse le sang de l`homme, par l`homme son sang sera versé; car Dieu a fait l`homme à son image.
    Wer Menschenblut vergießt, des Blut soll auch durch Menschen vergossen werden; denn Gott hat den Menschen zu seinem Bilde gemacht.
    Quicumque effuderit humanum sanguinem, fundetur sanguis illius: ad imaginem quippe Dei factus est homo.

  7. we'attem peru urebu sirsu ba'ares urebu-bah:
    En u weest vruchtbaar en vermeerdert en plant u sterk voort op de aarde en vermeerdert op haar.
    Wat u betreft, wees vruchtbaar en word talrijk; breid u overvloedig uit op de aarde, en word talrijk daarop.
    And you, be ye fruitful, and multiply; bring forth abundantly in the earth, and multiply therein.
    Et vous, soyez féconds et multipliez, répandez-vous sur la terre et multipliez sur elle.
    Seid fruchtbar und mehrt euch und regt euch auf Erden, daß euer viel darauf werden.
    Vos autem crescite et multiplicamini, et ingredimini super terram, et implete eam.

  8. wayyomer elohim el-noh we'el-banayw itto lemor:
    En zei God tot Noach en tot zijn zonen met hem zeggende.
    En God zei tegen Noach en zijn zonen met hem:
    And God spake unto Noah, and to his sons with him, saying,
    Dieu parla encore à Noé et à ses fils avec lui, en disant:
    Und Gott sagte zu Noah und seinen Söhnen mit ihm:
    Hæc quoque dixit Deus ad Noë, et ad filios ejus cum eo:

  9. wa'ani hineni meqim et-beriti ittekem we'et-zar'akem aharekem:
    En Ik zie Mij oprichtende mijn verbond met u en met uuw zaad na u.
    En Ik, zie, Ik maak Mijn verbond met u, met uw nageslacht na u,
    And I, behold, I establish my covenant with you, and with your seed after you;
    Voici, j`établis mon alliance avec vous et avec votre postérité après vous;
    Siehe, ich richte mit euch einen Bund auf und mit eurem Samen nach euch,
    Ecce ego statuam pactum meum vobiscum, et cum semine vestro post vos:

  10. we'et kol-nepes hahayya aser ittekem ba'op babbehema ubekol-hayyat ha'ares ittekem mikkol yos'e hatteba lekol hayyat ha'ares:
    En met alle ziel die de levende die met u van het gevogelte en van het vee en van al het levende van de aarde met u vanaf alles uitgande van de ark tot al het wild gedierte van de aarde.
    en met alle levende wezens die bij u zijn: de vogels, het vee en alle dieren van de aarde met u; van alles wat uit de ark is gegaan, tot alle dieren van de aarde toe.
    And with every living creature that is with you, of the fowl, of the cattle, and of every beast of the earth with you; from all that go out of the ark, to every beast of the earth.
    avec tous les êtres vivants qui sont avec vous, tant les oiseaux que le bétail et tous les animaux de la terre, soit avec tous ceux qui sont sortis de l`arche, soit avec tous les animaux de la terre.
    und mit allem lebendigen Getier bei euch, an Vögeln, an Vieh und an allen Tieren auf Erden bei euch, von allem, was aus dem Kasten gegangen ist, was für Tiere es sind auf Erden.
    et ad omnem animam viventem, quæ est vobiscum, tam in volucribus quam in jumentis et pecudibus terræ cunctis, quæ egressa sunt de arca, et universis bestiis terræ.

  11. wahaqimoti et-beriti ittekem welo-yikkaret kol-basar od mimme hammabbul welo-yihyeh od mabbul lesahet ha'ares:
    En ik richt op mijn verbond met u en niet zal worden afgesneden/uitgeroeid alle vlees nog vanwege (de) wateren van de vloed en er zal niet zijn nog (een) vloed om te verderven de aarde.
    Ik maak Mijn verbond met u, dat niet meer alle vlees door het water van een vloed zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zal zijn om de aarde te gronde te richten.
    And I will establish my covenant with you; neither shall all flesh be cut off any more by the waters of a flood; neither shall there any more be a flood to destroy the earth.
    J`établis mon alliance avec vous: aucune chair ne sera plus exterminée par les eaux du déluge, et il n`y aura plus de déluge pour détruire la terre.
    Und richte meinen Bund also mit euch auf, daß hinfort nicht mehr alles Fleisch verderbt werden soll mit dem Wasser der Sintflut große Flut, und soll hinfort keine Sintflut mehr kommen, die die Erde verderbe.
    Statuam pactum meum vobiscum, et nequaquam ultra interficietur omnis caro aquis diluvii, neque erit deinceps diluvium dissipans terram.

  12. wayyomer elohim zo't ot-habberit aser-ani noten beni ubenekem uben kol-nepes hayya aser ittekem ledorot olam:
    En zei God dit (is) (het) teken van het verbond dat Ik gevende tussen Mij en tussen u en tussen alle ziel die levende met u voor geslachten eeuwige.
    En God zei: Dit is het teken van het verbond dat Ik geef tussen Mij en u, en alle levende wezens die bij u zijn, alle generaties door tot in eeuwigheid:
    And God said, This is the token of the covenant which I make between me and you and every living creature that is with you, for perpetual generations:
    Et Dieu dit: C`est ici le signe de l`alliance que j`établis entre moi et vous, et tous les êtres vivants qui sont avec vous, pour les générations à toujours:
    Und Gott sprach: Das ist das Zeichen des Bundes, den ich gemacht habe zwischen mir und euch und allen lebendigen Seelen bei euch hinfort ewiglich:
    Dixitque Deus: Hoc signum fœderis quod do inter me et vos, et ad omnem animam viventem, quæ est vobiscum in generationes sempiternas:

  13. et-qasti natatti be'anan wehayeta le'ot berit beni uben ha'ares:
    Mijn boog Ik geef in de wolk/en en zal zijn tot teken van verbond tussen Mij en tussen de aarde.
    Mijn boog heb Ik in de wolken gegeven; die zal dienen als teken van het verbond tussen Mij en de aarde.
    I do set my bow in the cloud, and it shall be for a token of a covenant between me and the earth.
    j`ai placé mon arc dans la nue, et il servira de signe d`alliance entre moi et la terre.
    Meinen Bogen habe ich gesetzt in die Wolken; der soll das Zeichen sein des Bundes zwischen mir und der Erde.
    arcum meum ponam in nubibus, et erit signum fœderis inter me et inter terram.

  14. wehaya be'aneni anan al-ha'ares wenir'ata haqqeset be'anan:
    En zal zijn wanneer mijn wolken verzamelen wolk(en) over de aarde en zal worden gezien de boog in de wolk(en).
    Het zal gebeuren, als Ik wolken boven de aarde breng en de boog in de wolken gezien wordt,
    And it shall come to pass, when I bring a cloud over the earth, that the bow shall be seen in the cloud:
    Quand j`aurai rassemblé des nuages au-dessus de la terre, l`arc paraîtra dans la nue;
    Und wenn es kommt, daß ich Wolken über die Erde führe, so soll man meinen Bogen sehen in den Wolken.
    Cumque obduxero nubibus cælum, apparebit arcus meus in nubibus:

  15. wezakarti et-beriti aser beni ubenekem uben kol-nepes hayya bekol-basar welo-yihyeh od hammayim lemabbul lehaset kol-basar:
    En ik zal gedenken tussen Mij en tussen u en tussen alle ziel levende in alle vlees en niet zal zijn nog het water van de vloed om te verderven alle vlees.
    dat Ik aan Mijn verbond zal denken, dat er is tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees. Het water zal niet meer tot een vloed worden om alle vlees te gronde te richten.
    And I will remember my covenant, which is between me and you and every living creature of all flesh; and the waters shall no more become a flood to destroy all flesh.
    et je me souviendrai de mon alliance entre moi et vous, et tous les êtres vivants, de toute chair, et les eaux ne deviendront plus un déluge pour détruire toute chair.
    Alsdann will ich gedenken an meinen Bund zwischen mir und euch und allen lebendigen Seelen in allerlei Fleisch, daß nicht mehr hinfort eine Sintflut komme, die alles Fleisch verderbe.
    et recordabor fœderis mei vobiscum, et cum omni anima vivente quæ carnem vegetat: et non erunt ultra aquæ diluvii ad delendum universam carnem.

  16. wehayeta haqqeset be'anan ure'itiha lizkor berit olam ben elohim uben kol-nepes hayya bekol-basar aser al-ha'ares:
    En zal zijn de boog in de wolk(en) en Ik zal haar zien om te gedenken verbond eeuwig tussen God en tussen alle ziel levende in alle vlees dat op de aarde.
    Als deze boog in de wolken is, zal Ik hem zien, en denken aan het eeuwig verbond tussen God en alle levende wezens van alle vlees dat op de aarde is.
    And the bow shall be in the cloud; and I will look upon it, that I may remember the everlasting covenant between God and every living creature of all flesh that is upon the earth.
    L`arc sera dans la nue; et je le regarderai, pour me souvenir de l`alliance perpétuelle entre Dieu et tous les êtres vivants, de toute chair qui est sur la terre.
    Darum soll mein Bogen in den Wolken sein, daß ich ihn ansehe und gedenke an den ewigen Bund zwischen Gott und allen lebendigen Seelen in allem Fleisch, das auf Erden ist.
    Eritque arcus in nubibus, et videbo illum, et recordabor fœderis sempiterni quod pactum est inter Deum et omnem animam viventem universæ carnis quæ est super terram.

  17. wayyomer elohim el-no'h zo't ot-habberit aser haqimoti beni uben kol-basar aser al-ha'ares:
    En zei God tot Noach dit (het) tken van het verbond dat Ik opricht tussen Mij en tussen alle vlees dat op de aarde.
    God zei dus tegen Noach: Dit is het teken van het verbond dat Ik gemaakt heb tussen Mij en alle vlees dat op de aarde is.
    And God said unto Noah, This is the token of the covenant, which I have established between me and all flesh that is upon the earth.
    Et Dieu dit à Noé: Tel est le signe de l`alliance que j`établis entre moi et toute chair qui est sur la terre.
    Und Gott sagte zu Noah: Das sei das Zeichen des Bundes, den ich aufgerichtet habe zwischen mir und allem Fleisch auf Erden.
    Dixitque Deus ad Noë: Hoc erit signum fœderis, quod constitui inter me et omnem carnem super terram.

  18. wayyihyu bene-no'h hayyose'im min-hatteba sem weham wayapet weham hu abi kena'an:
    En waren (de) zonen van Noach de uitgaanden uit de ark Sem en Cham en Jafet en Cham hij vader van Kanaän.
    En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, Cham en Jafeth; Cham is de vader van Kanaän.
    And the sons of Noah, that went forth of the ark, were Shem, and Ham, and Japheth: and Ham is the father of Canaan.
    Les fils de Noé, qui sortirent de l`arche, étaient Sem, Cham et Japhet. Cham fut le père de Canaan.
    Die Söhne Noahs, die aus dem Kasten gingen, sind diese: Sem, Ham und Japheth. Ham aber ist der Vater Kanaans.
    Erant ergo filii Noë, qui egressi sunt de arca, Sem, Cham et Japheth: porro Cham ipse est pater Chanaan.

  19. selosa elleh bene-noh ume'elleh napesa kol-ha'ares:
    Drie deze (de) zonen van Noach en uit deze werd overdekt geheel de aarde.
    Deze drie waren de zonen van Noach; en uit hen is heel de aarde bevolkt.
    These are the three sons of Noah: and of them was the whole earth overspread.
    Ce sont là les trois fils de Noé, et c`est leur postérité qui peupla toute la terre.
    Das sind die drei Söhne Noahs, von denen ist alles Land besetzt.
    Tres isti filii sunt Noë: et ab his disseminatum est omne genus hominum super universam terram.

  20. wayyahel no'h is ha'adama wayyitta karem:
    En begon Noach man van de aardbodem en hij plantte (een) wijngaard.
    En Noach werd landbouwer en plantte een wijngaard.
    And Noah began to be an husbandman, and he planted a vineyard:
    Noé commença à cultiver la terre, et planta de la vigne.
    Noah aber fing an und ward ein Ackermann und pflanzte Weinberge.
    Cœpitque Noë vir agricola exercere terram, et plantavit vineam.

  21. wayyesta min-hayyayin wayyiskar wayyitgal betok oholoh:
    En hij dronk van de wijn en hij bedronk zich en ontblootte zichzelf in het midden van (de) tent.
    Hij dronk van de wijn en werd dronken; en hij ontkleedde zich midden in zijn tent.
    And he drank of the wine, and was drunken; and he was uncovered within his tent.
    Il but du vin, s`enivra, et se découvrit au milieu de sa tente.
    Und da er von dem Wein trank, ward er trunken und lag in der Hütte aufgedeckt.
    Bibensque vinum inebriatus est, et nudatus in tabernaculo suo.

  22. wayyar ham abi kena'an et erwat abiw wayyagged lisne-ehayw bahus:
    En zag Cham (de) vader van Kanaän (de) naaktheid van zijn vader en hij deelde mee aan twee zijn broers buiten.
    En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en vertelde het aan zijn beide broers buiten.
    And Ham, the father of Canaan, saw the nakedness of his father, and told his two brethren without.
    Cham, père de Canaan, vit la nudité de son père, et il le rapporta dehors à ses deux frères.
    Da nun Ham, Kanaans Vater, sah seines Vaters Blöße, sagte er's seinen beiden Brüdern draußen.
    Quod cum vidisset Cham, pater Chanaan, verenda scilicet patris sui esse nudata, nuntiavit duobus fratribus suis foras.

  23. wayyiqqah sem wayepet et-hassimla wayyasimww al-sekem senehem wayeleku ahorannit wayekassu et erwat abihem upenehem ahorannit we'erwat abihem lo ra'u:
    En nam Sem en Jafet het kleed en legden op schouder van hun beiden en gingen achterwaarts en bedekten (de) naaktheid van hun vader niet zij 9zouden) zien.
    Toen namen Sem en Jafeth een kleed, legden het op hun beider schouders, liepen achteruit en bedekten de naaktheid van hun vader, met het gezicht afgewend, zodat zij de naaktheid van hun vader niet zagen.
    And Shem and Japheth took a garment, and laid it upon both their shoulders, and went backward, and covered the nakedness of their father; and their faces were backward, and they saw not their father's nakedness.
    Alors Sem et Japhet prirent le manteau, le mirent sur leurs épaules, marchèrent à reculons, et couvrirent la nudité de leur père; comme leur visage était détourné, ils ne virent point la nudité de leur père.
    Da nahmen Sem und Japheth ein Kleid und legten es auf ihrer beider Schultern und gingen rücklings hinzu und deckten des Vaters Blöße zu; und ihr Angesicht war abgewandt, daß sie ihres Vater Blöße nicht sahen.
    At vero Sem et Japheth pallium imposuerunt humeris suis, et incedentes retrorsum, operuerunt verenda patris sui: faciesque eorum aversæ erant, et patris virilia non viderunt.

  24. wayyiqes no'h miyyeno wayyeda et aser-asa-lo beno haqqatan:
    En ontwaakte Noach uit zijn wijn en wist wat deed aan hem zijn zoon de kleinste.
    Toen ontwaakte Noach uit zijn roes en kwam hij te weten wat zijn jongste zoon hem aangedaan had.
    And Noah awoke from his wine, and knew what his younger son had done unto him.
    Lorsque Noé se réveilla de son vin, il apprit ce que lui avait fait son fils cadet.
    Als nun Noah erwachte von seinem Wein und erfuhr, was ihm sein jüngster Sohn getan hatte,
    Evigilans autem Noë ex vino, cum didicisset quæ fecerat ei filius suus minor,

  25. wayyomer arur kena'an ebed abadim yihyeh le'ehayw:
    En hij zei vervloekt Kanaän dienaar van dienaren zal hij zijn voor zijn broers.
    Hij zei: Vervloekt is Kanaän! Laat hij voor zijn broers een dienaar van dienaren zijn!
    And he said, Cursed be Canaan; a servant of servants shall he be unto his brethren.
    Et il dit: Maudit soit Canaan! qu`il soit l`esclave des esclaves de ses frères!
    sprach er: Verflucht sei Kanaan und sei ein Knecht aller Knechte unter seinen Brüdern!
    ait: Maledictus Chanaan, servus servorum erit fratribus suis.

  26. wayyomer baruk yehoa elohe sem wihi kena'an ebed lamo:
    En hij zei gezegend de HERE (de) God van Sem en zal zijn Kanaän (een) knecht voor hem.
    Ook zei hij: Gezegend is de HEERE, de God van Sem! Laat Kanaän een dienaar voor hem zijn!
    And he said, Blessed be the LORD God of Shem; and Canaan shall be his servant.
    Il dit encore: Béni soit l`Éternel, Dieu de Sem, et que Canaan soit leur esclave!
    und sprach weiter: Gelobt sei der HERR, der Gott Sem's; und Kanaan sei sein Knecht!
    Dixitque: [Benedictus Dominus Deus Sem, sit Chanaan servus ejus.

  27. yapte elohim leyepet weyiskon be'ohole-sem wihi kena'an ebed lamo:
    Zal breed maken God Jafet en hij zal wonen in (de) tenten van Sem en zal zijn Kanaän (een) dienaar voor hem.
    Laat God Jafeth uitbreiden en laat hij in de tenten van Sem wonen! En laat Kanaän voor hem een dienaar zijn!
    God shall enlarge Japheth, and he shall dwell in the tents of Shem; and Canaan shall be his servant.
    Que Dieu étende les possessions de Japhet, qu`il habite dans les tentes de Sem, et que Canaan soit leur esclave!
    Gott breite Japheth aus, und lasse ihn wohnen in den Hütten des Sem; und Kanaan sei sein Knecht!
    Dilatet Deus Japheth, et habitet in tabernaculis Sem, sitque Chanaan servus ejus.

  28. wayehi-noh ahar hammabbul selos me'ot sana wahamissim sana:
    En leefde Noach na de vloed drie honderd jaar en vijftig jaar.
    En Noach leefde na de vloed driehonderdvijftig jaar.
    And Noah lived after the flood three hundred and fifty years.
    Noé vécut, après le déluge, trois cent cinquante ans.
    Noah aber lebte nach der Sintflut dreihundertfünfzig Jahre,
    Vixit autem Noë post diluvium trecentis quinquaginta annis.

  29. wayyihyu kol-yeme-no'h tesa me'ot sana wahamissim sana wayyamot:
    En waren alle dagen van Noach negen honderd jaar en vijftig jaar en hij stierf.
    Zo waren al de dagen van Noach negenhonderdvijftig jaar; en hij stierf.
    And all the days of Noah were nine hundred and fifty years: and he died.
    Et tous les jours de Noé furent neuf cent cinquante ans; et il mourut.
    daß sein ganzes Alter ward neunhundertundfünfzig Jahre, und starb.
    Et impleti sunt omnes dies ejus nongentorum quinquaginta annorum: et mortuus est.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 10

  1. we'elleh toledot bene-no'h sem ham wayapet wayyiwwaledu lahem banim ahar hammabbul:
    En dit geboorten van (de) zonen van Noach Sem Cham en Jafet en werden geboren aan hen zonen na de vloed.
    Dit zijn de afstammelingen van de zonen van Noach, Sem, Cham en Jafeth. Bij hen werden na de vloed zonen geboren.
    Now these are the generations of the sons of Noah, Shem, Ham, and Japheth: and unto them were sons born after the flood.
    Et ce sont ici les générations des fils de Noe: Sem, Cham, et Japheth; il leur naquit des fils après le déluge.
    Dies ist das Geschlecht der Kinder Noahs: Sem, Ham, Japheth. Und sie zeugten Kinder nach der Sintflut.
    Hæ sunt generationes filiorum Noë, Sem, Cham et Japheth: natique sunt eis filii post diluvium.

  2. bene yepet gomer umagog umaday weyawan wetubal umesek wetiras:
    (De) zonen van Jajet Gomer en Magog en Madai en Jawan en Tubal en Mesek en Tiras.
    De zonen van Jafeth zijn: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.
    The sons of Japheth; Gomer, and Magog, and Madai, and Javan, and Tubal, and Meshech, and Tiras.
    Les fils de Japhet furent: Gomer, Magog, Madaï, Javan, Tubal, Méschec et Tiras.
    Die Kinder Japheths sind diese: Gomer, Magog, Madai, Javan, Thubal, Mesech und Thiras.
    Filii Japheth: Gomer, et Magog, et Madai, et Javan, et Thubal, et Mosoch, et Thiras.

  3. ubene gomer askanaz weripat wetogarma:
    En (de) zonen van Gomer Askenas en Rifat en Togarma:
    De zonen van Gomer zijn: Askenaz, Rifath en Togarma.
    And the sons of Gomer; Ashkenaz, and Riphath, and Togarmah.
    Les fils de Gomer: Aschkenaz, Riphat et Togarma.
    Aber die Kinder von Gomer sind diese: Askenas, Riphath und Thorgama.
    Porro filii Gomer: Ascenez et Riphath et Thogorma.

  4. ubene yawan elisa wetarsis kittim wedodanim:
    En (de) zonen van Jawan Elisa en Tarsis Kittiërs en Donanieten.
    De zonen van Javan zijn: Elisa en Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten.
    And the sons of Javan; Elishah, and Tarshish, Kittim, and Dodanim.
    Les fils de Javan: Élischa, Tarsis, Kittim et Dodanim.
    Die Kinder von Javan sind diese: Elisa, Tharsis, die Chittiter und die Dodaniter.
    Filii autem Javan: Elisa et Tharsis, Cetthim et Dodanim.

  5. me'elleh nipredu iyye haggoyim be'arsotam is lilsono lemispehotam begoyehem:
    Uit deze werden verdeeld (de) kuustlanden van de volkeren in hun landen ieder naar zijn taal naar hun families onder de volken.
    Van hen stammen de mensen af die zich over de kustlanden van de volken verspreid hebben, in hun landen, elk overeenkomstig zijn taal, overeenkomstig hun geslachten, onder hun volken.
    By these were the isles of the Gentiles divided in their lands; every one after his tongue, after their families, in their nations.
    C`est par eux qu`ont été peuplées les îles des nations selon leurs terres, selon la langue de chacun, selon leurs familles, selon leurs nations.
    Von diesen sind ausgebreitet die Inseln der Heiden in ihren Ländern, jegliche nach ihren Sprachen, Geschlechtern und Leuten.
    Ab his divisæ sunt insulæ gentium in regionibus suis, unusquisque secundum linguam suam et familias suas in nationibus suis.

  6. ubene ham kus umisrayim uput ukena'an:
    En (de) zonen van Cham Kus en Misraïm en Put en Kanaän.
    De zonen van Cham zijn: Cusj, Mizraïm, Put en Kanaän.
    And the sons of Ham; Cush, and Mizraim, and Phut, and Canaan.
    Les fils de Cham furent: Cusch, Mitsraïm, Puth et Canaan.
    Die Kinder von Ham sind diese: Chus, Mizraim, Put und Kanaan.
    Filii autem Cham: Chus, et Mesraim, et Phuth, et Chanaan.

  7. ubene kus seba wahawila wesabta werama wesabteka ubene rama seba udedan:
    En (de) zonen van Kus Seba en Chawila en Sabta en Rama en Sabteka. En (de) zonen van Rama Seba en Dedan.
    De zonen van Cusj zijn: Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha. De zonen van Raëma zijn: Sjeba en Dedan.
    And the sons of Cush; Seba, and Havilah, and Sabtah, and Raamah, and Sabtecha: and the sons of Raamah; Sheba, and Dedan.
    Les fils de Cusch: Saba, Havila, Sabta, Raema et Sabteca. Les fils de Raema: Séba et Dedan.
    Aber die Kinder von Chus sind diese: Seba, Hevila, Sabtha, Ragma und Sabthecha. Aber die Kinder von Ragma sind diese: Saba und Dedan.
    Filii Chus: Saba, et Hevila, et Sabatha, et Regma, et Sabatacha. Filii Regma: Saba et Dadan.

  8. wekus yalad et-Nimrod hu hehel lihyot gibbor ba'ares:
    En Kus verwekte Nimrod hij begon te zijn held op de aarde.
    En Cusj verwekte Nimrod; die begon een geweldenaar op de aarde te worden.
    And Cush begat Nimrod: he began to be a mighty one in the earth.
    Cusch engendra aussi Nimrod; c`est lui qui commença à être puissant sur la terre.
    Chus aber zeugte den Nimrod. Der fing an ein gewaltiger Herr zu sein auf Erden,
    Porro Chus genuit Nemrod: ipse cœpit esse potens in terra,

  9. hu-haya gibbor-sayid lipne yhwh al-ken ye'amar kenimrod gibbor sayid lipne yhwh:
    Hij was held van jacht voor het aangezicht van de HERE daarom wordt gezegd als Nimrod held van jacht voor het angezicht van de HERE.
    Hij was een geweldig jager voor het aangezicht van de HEERE; daarom wordt gezegd: Als Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht van de HEERE.
    He was a mighty hunter before the LORD: wherefore it is said, Even as Nimrod the mighty hunter before the LORD.
    Il fut un vaillant chasseur devant l`Éternel; c`est pourquoi l`on dit: Comme Nimrod, vaillant chasseur devant l`Éternel.
    und war ein gewaltiger Jäger vor dem HERRN. Daher spricht man: Das ist ein gewaltiger Jäger vor dem HERRN wie Nimrod.
    et erat robustus venator coram Domino. Ob hoc exivit proverbium: Quasi Nemrod robustus venator coram Domino.

  10. wattehi resit mamelakto babel we'erek we'akkad wekalneh be'eres sin'ar:
    En was (het) begin van zijn koninkrijk Babel en Erek en Akkad en Kalne in het land Sinear.
    Het begin van zijn koninkrijk bestond uit Babel, Erech, Akkad en Kalne in het land Sinear.
    And the beginning of his kingdom was Babel, and Erech, and Accad, and Calneh, in the land of Shinar.
    Il régna d`abord sur Babel, Érec, Accad et Calné, au pays de Schinear.
    Und der Anfang seines Reiches war Babel, Erech, Akkad und Chalne im Lande Sinear.
    Fuit autem principium regni ejus Babylon, et Arach et Achad, et Chalanne, in terra Sennaar.

  11. min-ha'ares hahiw yasa assur wayyiben et-nineweh we'et-rehobot ir we'et-kalah:
    Uit het land dat ging hij uit Assur en bouwde Ninevé en Rechoboth Ir en Kalach.
    Uit dit land is Assur weggegaan en hij bouwde Ninevé, Rehoboth-Ir, Kalach.
    Out of that land went forth Asshur, and builded Nineveh, and the city Rehoboth, and Calah,
    De ce pays-là sortit Assur; il bâtit Ninive, Rehoboth Hir, Calach,
    Von dem Land ist er gekommen nach Assur und baute Ninive und Rehoboth-Ir und Kalah,
    De terra illa egressus est Assur, et ædificavit Niniven, et plateas civitatis, et Chale.

  12. we'et-resen ben nineweh uben kalah hiw ha'ir haggedola:
    En Resen tussen Ninevé en tussen Kalach dat de stad de grote.
    en Resen, tussen Ninevé en Kalach; dat is de grote stad.
    And Resen between Nineveh and Calah: the same is a great city.
    et Résen entre Ninive et Calach; c`est la grande ville.
    dazu Resen zwischen Ninive und Kalah. Dies ist die große Stadt.
    Resen quoque inter Niniven et Chale: hæc est civitas magna.

  13. umisrayim yalad et-ludim we'et-anamim we'et-lehabim we'et-naptuhim:
    En Misraïm verwekte Ludieten en Anamieten en Lehabieten en Naftuchieten.
    Mizraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten,
    And Mizraim begat Ludim, and Anamim, and Lehabim, and Naphtuhim,
    Mitsraïm engendra les Ludim, les Anamim, les Lehabim, les Naphtuhim,
    Mizraim zeugte die Luditer, die Anamiter, die Lehabiter, die Naphthuhiter,
    At vero Mesraim genuit Ludim, et Anamim et Laabim, Nephthuim,

  14. we'et-patrusim we'et-kasluhim aser yas'u missam pelistim we'et-kaptorim:
    En Patrusieten en Kasluchieten die gingen uit van daar Filistijnen en Kaftorieten.
    de Pathrusieten, de Kasluchieten – uit wie de Filistijnen voortgekomen zijn – en de Kaftorieten.
    And Pathrusim, and Casluhim, (out of whom came Philistim,) and Caphtorim.
    les Patrusim, les Casluhim, d`où sont sortis les Philistins, et les Caphtorim.
    die Pathrusiter und die Kasluhiter (von dannen sind gekommen die Philister) und die Kaphthoriter.
    et Phetrusim, et Chasluim: de quibus egressi sunt Philisthiim et Caphtorim.

  15. ukena'an yalad et-sidon bekoro we'et-het:
    En Kanaän verwekte Sidon zijn eerstgeborene en Cheth,
    Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, Heth,
    And Canaan begat Sidon his firstborn, and Heth,
    Canaan engendra Sidon, son premier-né, et Heth;
    Kanaan aber zeugte Sidon, seinen ersten Sohn, und Heth,
    Chanaan autem genuit Sidonem primogenitum suum. Hethæum,

  16. we'et-hayebusi we'et-ha'emori we'et haggirgasi:
    en de Jebusiet en Amoriet en de Girgasiet,
    en de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet,
    And the Jebusite, and the Amorite, and the Girgasite,
    et les Jébusiens, les Amoréens, les Guirgasiens,
    den Jebusiter, den Amoriter, den Girgasiter,
    et Jebusæum, et Amorrhæum, Gergesæum,

  17. we'et-hahiwwi we'et-ha'arqi we'et-hassini:
    En de Chiwwiet en de Arkiet en de Siniet.
    de Heviet, de Arkiet, de Siniet,
    And the Hivite, and the Arkite, and the Sinite,
    les Héviens, les Arkiens, les Siniens,
    den Heviter, den Arkiter, den Siniter,
    Hevæum, et Aracæum: Sinæum,

  18. we'et-ha'arwadi we'et-hassemari we'et-hahamati we'ahar naposu mispehot hakkena'ani:
    En de Arwadiet en de Semariet en de Chamatiet en (daar)na verspreidden zich de families van de Kanaäniet,
    de Arvadiet, de Zemariet en de Hamathiet; daarna zijn de geslachten van de Kanaänieten verspreid.
    And the Arvadite, and the Zemarite, and the Hamathite: and afterward were the families of the Canaanites spread abroad.
    les Arvadiens, les Tsemariens, les Hamathiens. Ensuite, les familles des Cananéens se dispersèrent.
    den Arvaditer, den Zemariter und den Hamathiter. Daher sind ausgebreitet die Geschlechter der Kanaaniter.
    et Aradium, Samaræum, et Amathæum: et post hæc disseminati sunt populi Chananæorum.

  19. wayehi gebul hakkena'ani missidon boaka gerara ad-azza bo'aka sedoma wa'amora we'adama useboyim ad-lasa:
    En was (de) grens van de Kanaäniet van Sidon u komende naar Gerar tot Gaza u komende naar Sodom en Gomorra en Adama en Seboïm tot Lasa.
    En de grens van de Kanaänieten reikte van Sidon in de richting van Gerar tot aan Gaza, en in de richting van Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm, tot aan Lasa.
    And the border of the Canaanites was from Sidon, as thou comest to Gerar, unto Gaza; as thou goest, unto Sodom, and Gomorrah, and Admah, and Zeboim, even unto Lasha.
    Les limites des Cananéens allèrent depuis Sidon, du côté de Guérar, jusqu`à Gaza, et du côté de Sodome, de Gomorrhe, d`Adma et de Tseboïm, jusqu`à Léscha.
    Und ihre Grenzen waren von Sidon an durch Gerar bis gen Gaza, bis man kommt gen Sodom, Gomorra, Adama, Zeboim und bis gen Lasa.
    Factique sunt termini Chanaan venientibus a Sidone Geraram usque Gazam, donec ingrediaris Sodomam et Gomorrham, et Adamam, et Seboim usque Lesa.

  20. elleh bene-ham lemispehotam lilsonotam be'arsotam begoyehem:
    Dit (de) zonen van Cham naar hun families naar hun talen in hun landen in hun volken.
    Dit waren de zonen van Cham, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun talen, met hun landen en hun volken.
    These are the sons of Ham, after their families, after their tongues, in their countries, and in their nations.
    Ce sont là les fils de Cham, selon leurs familles, selon leurs langues, selon leurs pays, selon leurs nations.
    Das sind die Kinder Hams in ihren Geschlechtern, Sprachen und Leuten.
    Hi sunt filii Cham in cognationibus, et linguis, et generationibus, terrisque et gentibus suis.

  21. ulesem yullad gam-hu abi kol-bene-eber ahi yepet haggadol:
    En aan Sem werd geboren ook hij vader van alle zonen van Eber broer van Jafet de grootste.
    Ook bij Sem zijn zonen geboren; hij is de voorvader van alle zonen van Heber, en de broer van Jafeth, de oudste.
    Unto Shem also, the father of all the children of Eber, the brother of Japheth the elder, even to him were children born.
    Il naquit aussi des fils à Sem, père de tous les fils d`Héber, et frère de Japhet l`aîné.
    Sem aber, Japheths, des Ältern, Bruder, zeugte auch Kinder, der ein Vater ist aller Kinder von Eber.
    De Sem quoque nati sunt, patre omnium filiorum Heber, fratre Japheth majore.

  22. bene sem elam we'assur we'arpaksad welud wa'aram:
    (De) zonen van Sem Elam en Assur en Arpaksad en Lud en Aram.
    Sems zonen waren: Elam, Assur, Arfachsad, Lud en Aram.
    The children of Shem; Elam, and Asshur, and Arphaxad, and Lud, and Aram.
    Les fils de Sem furent: Élam, Assur, Arpacschad, Lud et Aram.
    Und dies sind seine Kinder: Elam, Assur, Arphachsad, Lud und Aram.
    Filii Sem: Ælam, et Assur, et Arphaxad, et Lud, et Aram.

  23. ubene aram us wehul wegeter wamas:
    En (de) zonen van Aram Us en Chul en Geter en Mas.
    De zonen van Aram waren: Uz, Hul, Gether en Mas.
    And the children of Aram; Uz, and Hul, and Gether, and Mash.
    Les fils d`Aram: Uts, Hul, Guéter et Masch.
    Die Kinder von Aram sind diese: Uz, Hul, Gether und Mas.
    Filii Aram: Us, et Hul, et Gether, et Mes.

  24. we'arpaksad yalad et-salah weselah yalad et-eber:
    En Arpaksad verwekte Selach en Selach verwekte Eber.
    Arfachsad verwekte Selah, en Selah verwekte Heber.
    And Arphaxad begat Salah; and Salah begat Eber.
    Arpacschad engendra Schélach; et Schélach engendra Héber.
    Arphachsad aber zeugte Salah, Salah zeugte Eber.
    At vero Arphaxad genuit Sale, de quo ortus est Heber.

  25. ule'eber yullad sene banim sem ha'ehad peleg ki beyamayw niplega ha'ares wesem ahiw yaqetan:
    En aan Eber werd geboren tweetal (van) zonen naam van de ene want Peleg in zijn dagen werd verdeeld de aarde en naam van zijn broer Joktan.
    Bij Heber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg, omdat in zijn dagen de aarde verdeeld is, en de naam van zijn broer was Joktan.
    And unto Eber were born two sons: the name of one was Peleg; for in his days was the earth divided; and his brother's name was Joktan.
    Il naquit à Héber deux fils: le nom de l`un était Péleg, parce que de son temps la terre fut partagée, et le nom de son frère était Jokthan.
    Eber zeugte zwei Söhne. Einer hieß Peleg, darum daß zu seiner Zeit die Welt zerteilt ward; des Bruder hieß Joktan.
    Natique sunt Heber filii duo: nomen uni Phaleg, eo quod in diebus ejus divisa sit terra: et nomen fratris ejus Jectan.

  26. weyaqetan yalad et-almodad we'et-salep we'et-hasarmawet we'et-yarah:
    En Joktan verwekte Almodad en Selef en Chasarmawet en Jara.
    Joktan verwekte Almodad, Selef, Hazarmavet, Jerah,
    And Joktan begat Almodad, and Sheleph, and Hazarmaveth, and Jerah,
    Jokthan engendra Almodad, Schéleph, Hatsarmaveth, Jérach,
    Und Joktan zeugte Almodad, Saleph, Hazarmaveth, Jarah,
    Qui Jectan genuit Elmodad, et Saleph, et Asarmoth, Jare,

  27. we'et-hadoram we'et-uzal we'et-diqla:
    En Hadoram en Uzal en Dikla.
    Hadoram, Uzal, Dikla,
    And Hadoram, and Uzal, and Diklah,
    Hadoram, Uzal, Dikla,
    Hadoram, Usal, Dikla,
    et Aduram, et Uzal, et Decla,

  28. we'et-obal we'et-abima'el we'et-seba:
    En Obal en Abimaël en Seba.
    Obal, Abimaël, Sjeba,
    And Obal, and Abimael, and Sheba,
    Obal, Abimaël, Séba,
    Obal, Abimael, Saba,
    et Ebal, et Abimaël, Saba,

  29. we'et-opir we'et-hawila we'et-yobab kol-elleh bene yaqetan:
    En Ofir en Chawila en Jobab al deze zonen van Joktan.
    Ofir, Havila en Jobab. Zij allen waren zonen van Joktan.
    And Ophir, and Havilah, and Jobab: all these were the sons of Joktan.
    Ophir, Havila et Jobab. Tous ceux-là furent fils de Jokthan.
    Ophir, Hevila und Jobab. Das sind die Kinder von Joktan.
    et Ophir, et Hevila, et Jobab: omnes isti, filii Jectan.

  30. wayehi mosabam mimmesa bo'aka separa har haqqedem:
    En was hun woonplaats vanaf Mesa u komende naar Sefar gebergte van het Oosten.
    Hun woongebied reikte van Mesja tot in de richting van Sefar, het bergland in het oosten.
    And their dwelling was from Mesha, as thou goest unto Sephar a mount of the east.
    Ils habitèrent depuis Méscha, du côté de Sephar, jusqu`à la montagne de l`orient.
    Und ihre Wohnung war von Mesa an, bis man kommt gen Sephar, an den Berg gegen Morgen.
    Et facta est habitatio eorum de Messa pergentibus usque Sephar montem orientalem.

  31. elleh bene-sem lemispehotam lilsonotam be'arsotam legoyehem:
    Dit (de) zonen van Sem naar hun families naar hun ttalen in hun landen naar hun volken.
    Dit waren de zonen van Sem, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun talen, met hun landen en hun volken.
    These are the sons of Shem, after their families, after their tongues, in their lands, after their nations.
    Ce sont là les fils de Sem, selon leurs familles, selon leurs langues, selon leurs pays, selon leurs nations.
    Das sind die Kinder von Sem in ihren Geschlechtern, Sprachen, Ländern und Leuten.
    Isti filii Sem secundum cognationes, et linguas, et regiones in gentibus suis.

  32. elleh mispehot beneh-no'h letoledotam begoyehem ume'elleh nipredu haggoyim ba'ares ahar hammabbul:
    Dit families van (de) zonen van Noach naar hun geboorten in hun volken en vanuit deze verdeelden zich de volken op de aarde na de vloed.
    Dit waren de geslachten van de zonen van Noach, ingedeeld naar hun afstamming, met hun volken; van hen stammen de volken af die zich na de vloed over de aarde hebben verspreid.
    These are the families of the sons of Noah, after their generations, in their nations: and by these were the nations divided in the earth after the flood.
    Telles sont les familles des fils de Noé, selon leurs générations, selon leurs nations. Et c`est d`eux que sont sorties les nations qui se sont répandues sur la terre après le déluge.
    Das sind die Nachkommen der Kinder Noahs in ihren Geschlechtern und Leuten. Von denen sind ausgebreitet die Leute auf Erden nach der Sintflut.
    Hæ familiæ Noë juxta populos et nationes suas. Ab his divisæ sunt gentes in terra post diluvium.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 11

  1. wayehi kol-ha'ares sapa ehat udebarim ahadim:
    En was heel de aarde taal één en woorden één.
    Heel de aarde had één taal en eendere woorden.
    And the whole earth was of one language, and of one speech.
    Et toute la terre avait une seule langue et les memes paroles.
    Es hatte aber alle Welt einerlei Zunge und Sprache.
    Erat autem terra labii unius, et sermonum eorumdem.

  2. wayehi benos'am miqqedem wayyimse'u biq'a be'eres sin'ar wayyesebu sam:
    En was in hun reizen oostwaarts en zij vonden vlakte in land Sinear en woonden daar.
    En het gebeurde, toen zij naar het oosten trokken, dat zij een vlakte in het land Sinear vonden. Daar gingen zij wonen.
    And it came to pass, as they journeyed from the east, that they found a plain in the land of Shinar; and they dwelt there.
    Comme ils étaient partis de l`orient, ils trouvèrent une plaine au pays de Schinear, et ils y habitèrent.
    Da sie nun zogen gen Morgen, fanden sie ein ebenes Land im Lande Sinear, und wohnten daselbst.
    Cumque proficiscerentur de oriente, invenerunt campum in terra Senaar, et habitaverunt in eo.

  3. wayyomeru is el-re'ehu haba nilbena lebenim wenisrepa lisrepa wattehi lahem hallebena le'aben wehahemar haya lahem lahomer:
    En zeiden ieder tot zijn naaste kom aan laten wij maken bakstenen en laten wij branden tot brand en was voor hen de bakstenen tot steen en het pek was voor hen tot leem.
    En zij zeiden allen tegen elkaar: Kom, laten wij kleiblokken maken en die goed bakken! En de kleiblokken dienden hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem.
    And they said one to another, Go to, let us make brick, and burn them throughly. And they had brick for stone, and slime had they for morter.
    Ils se dirent l`un à l`autre: Allons, faisons des briques, et cuisons-les au feu. Et la brique leur servit de pierre, et le bitume leur servit de ciment.
    Und sie sprachen untereinander: Wohlauf, laß uns Ziegel streichen und brennen und nahmen Ziegel zu Stein und Erdharz zu Kalk.
    Dixitque alter ad proximum suum: Venite, faciamus lateres, et coquamus eos igni. Habueruntque lateres pro saxis, et bitumen pro cæmento:

  4. wayyo'meru haba nibneh-llanu ir umigdal wero'so bassamayim wena'aseh-llanu sem pen-napus al-pene kol-ha'ares:
    En zij zeiden komt aan laten wij bouwen voor ons stad en toren en zijn top in de hemel en zij zullen maken voor ons naam opdat wij niet verstrooid worden op de oppervlakte van geheel de aarde.
    En zij zeiden: Kom, laten wij voor ons een stad bouwen, en een toren waarvan de top in de hemel reikt, en laten we voor ons een naam maken, anders worden wij over heel de aarde verspreid!
    And they said, Go to, let us build us a city and a tower, whose top may reach unto heaven; and let us make us a name, lest we be scattered abroad upon the face of the whole earth.
    Et ils dirent : Allons, bâtissons-nous une ville, et une tour dont le sommet [atteigne] jusqu’aux cieux ; et faisons-nous un nom, de peur que nous ne soyons dispersés sur la face de toute la terre.
    und sprachen: Wohlauf, laßt uns eine Stadt und einen Turm bauen, des Spitze bis an den Himmel reiche, daß wir uns einen Namen machen ! denn wir werden sonst zerstreut in alle Länder.
    et dixerunt: Venite, faciamus nobis civitatem et turrim, cujus culmen pertingat ad cælum: et celebremus nomen nostrum antequam dividamur in universas terras.

  5. wayyered yhwh lir'ot et-ha'ir we'et-hammigdal aser banu bene ha'adam:
    En daalde neer de HERE om te zien de stad en de toren die bouwden de zonen van de mens.
    Toen daalde de HEERE neer om de stad en de toren te zien die de mensenkinderen aan het bouwen waren,
    And the LORD came down to see the city and the tower, which the children of men builded.
    Et l’Éternel descendit pour voir la ville et la tour que bâtissaient les fils des hommes.
    Da fuhr der HERR hernieder, daß er sähe die Stadt und den Turm, die die Menschenkinder bauten.
    Descendit autem Dominus ut videret civitatem et turrim, quam ædificabant filii Adam,

  6. wayyo'mer yhwh hen am ehad wesapa ahat lekullam wezeh hahillam la'asot we'atta lo-yibbaser mehem kol aser yazemu la'asot:
    En zei de HERE zie volk één en taal één van het allen en dit hun beginnen om te maken en nu niet zal onuitvoerbaar zijn voor het alles wat zij zullen bedenken om te doen.
    en de HEERE zei: Zie, zij vormen één volk en hebben allen één taal. Dit is het begin van wat zij gaan doen, en nu zal niets van wat zij zich voornemen te doen, voor hen onmogelijk zijn.
    And the LORD said, Behold, the people is one, and they have all one language; and this they begin to do: and now nothing will be restrained from them, which they have imagined to do.
    Et l'Eternel dit: Voici, c'est un seul peuple, et ils n'ont, eux tous, qu'un seul langage, et ils ont commence à faire ceci; et maintenant ils ne seront empeches en rien de ce qu'ils pensent faire.
    Und der HERR sprach: Siehe, es ist einerlei Volk und einerlei Sprache unter ihnen allen, und haben das angefangen zu tun; sie werden nicht ablassen von allem, was sie sich vorgenommen haben zu tun.
    et dixit: Ecce, unus est populus, et unum labium omnibus: cœperuntque hoc facere, nec desistent a cogitationibus suis, donec eas opere compleant.

  7. haba nereda wenabela sam sepatam aser lo yisme'u is sepat re'ehu:
    Kom aan Wij zullen neerdalen en verwarren daar hun taal opdat niet zij zullen horen ieder de taal van zijn naaste.
    Kom, laten Wij neerdalen en laten Wij hun taal daar verwarren, zodat zij geen van allen elkaars taal zullen begrijpen.
    Go to, let us go down, and there confound their language, that they may not understand one another's speech.
    Allons, descendons, et confondons là leur langage, afin qu'ils n'entendent pas le langage l'un de l'autre.
    Wohlauf, laßt uns herniederfahren und ihre Sprache daselbst verwirren, daß keiner des andern Sprache verstehe!
    Venite igitur, descendamus, et confundamus ibi linguam eorum, ut non audiat unusquisque vocem proximi sui.

  8. wayyapes yhwh otam missam al-pene kol-ha'ares wayyahdelu libnot ha'ir:
    En verstrooide de HERE hen vanuit daar over de oppervlakte van geheel de aarde en zij hielden op te bouwen de stad.
    Zo verspreidde de HEERE hen vandaar over heel de aarde, en zij hielden op met het bouwen van de stad.
    So the LORD scattered them abroad from thence upon the face of all the earth: and they left off to build the city.
    Et l'Eternel les dispersa de là sur la face de toute la terre; et ils cesserent de batir la ville.
    Also zerstreute sie der HERR von dort alle Länder, daß sie mußten aufhören die Stadt zu bauen.
    Atque ita divisit eos Dominus ex illo loco in universas terras, et cessaverunt ædificare civitatem.

  9. al-ken qara semah babel ki-sam balal yhwh sepat kol-ha'ares umissam hepisam yhwh al-pene kol-ha'ares:
    Daarom noemde (men) haar naam Babel want daar verwarde de HERE de taal van geheel de aarde en van daar uit verstrooide hen de HERE over de oppervlakte van geheel de aarde.
    Daarom gaf men haar de naam Babel; want daar verwarde de HEERE de taal van heel de aarde, en vandaar verspreidde de HEERE hen over heel de aarde.
    Therefore is the name of it called Babel; because the LORD did there confound the language of all the earth: and from thence did the LORD scatter them abroad upon the face of all the earth.
    C'est pourquoi on appela son nom Babel, car là l'Eternel confondit le langage de toute la terre; et de là l'Eternel les dispersa sur la face de toute la terre.
    Daher heißt ihr Name Babel, daß der HERR daselbst verwirrt hatte aller Länder Sprache und sie zerstreut von dort in alle Länder.
    Et idcirco vocatum est nomen ejus Babel, quia ibi confusum est labium universæ terræ: et inde dispersit eos Dominus super faciem cunctarum regionum.

  10. elleh toledot sem sem ben-me'at sana wayyoled et-arpaksad senatayim ahar hammabbul:
    Dit de geboorten van Sem Sem zoon van honderd jaar en hij verwekte Arpaksad twee jaren na de vloed.
    Dit zijn de afstammelingen van Sem: Sem was honderd jaar oud, toen hij Arfachsad verwekte, twee jaar na de vloed.
    These are the generations of Shem: Shem was an hundred years old, and begat Arphaxad two years after the flood:
    Ce sont ici les generations de Sem: Sem etait age de cent ans, et il engendra Arpacshad, deux ans apres le deluge.
    Dies sind die Geschlechter Sems: Sem war hundert Jahre alt und zeugte Arphachsad, zwei Jahre nach der Sintflut,
    Hæ sunt generationes Sem: Sem erat centum annorum quando genuit Arphaxad, biennio post diluvium.

  11. wayehi-sem ahare holido et-arpaksad hames me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En Sem leefde na zijn verwekken (van) Arpaksad vijf honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Sem leefde, nadat hij Arfachsad verwekt had, vijfhonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Shem lived after he begat Arphaxad five hundred years, and begat sons and daughters.
    Et Sem, apres qu'il eut engendre Arpacshad, vecut cinq cents ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach fünfhundert Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Vixitque Sem, postquam genuit Arphaxad, quingentis annis: et genuit filios et filias.

  12. we'arpaksad hay hames uselosim sana wayyoled et-salah:
    En Arpaksad leefde vijf en dertig jaar en verwekte Sela.
    Arfachsad had vijfendertig jaar geleefd, toen hij Selah verwekte.
    And Arphaxad lived five and thirty years, and begat Salah:
    Et Arpacshad vecut trente cinq ans, et engendra Shelakh.
    Arphachsad war fünfunddreißig Jahre alt und zeugte Salah.
    Porro Arphaxad vixit triginta quinque annis, et genuit Sale.

  13. wayehi arpaksad ahare holido et-selah salos sanim we'arba me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En leefde Arpaksad na zijn verwekken (van) Sela drie jaren en vier honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Arfachsad leefde, nadat hij Selah verwekt had, vierhonderddrie jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Arphaxad lived after he begat Salah four hundred and three years, and begat sons and daughters.
    Et Arpacshad, apres qu'il eut engendre Shelakh, vecut quatre cent trois ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach vierhundertunddrei Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Vixitque Arphaxad, postquam genuit Sale, trecentis tribus annis: et genuit filios et filias.

  14. weselah hay selosim sana wayyoled et-eber:
    En Sela leefde dertig jaar en verwekte Eber.
    Selah had dertig jaar geleefd, toen hij Heber verwekte.
    And Salah lived thirty years, and begat Eber:
    Et Shelakh vecut trente ans, et engendra Heber.
    Salah war dreißig Jahre alt und zeugte Eber.
    Sale quoque vixit triginta annis, et genuit Heber.

  15. wayehi-sela ahare holido et-eber salos sanim we'arba me'ot sana wayoled banim ubanot:
    En Sela leefde na zijn verwekken (van) Eber drie jaren en vierhonderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Selah leefde, nadat hij Heber verwekt had, vierhonderddrie jaar, en hij verwekte zonen en dochters.
    And Salah lived after he begat Eber four hundred and three years, and begat sons and daughters.
    Et Shelakh, apres qu'il eut engendre Heber, vecut quatre cent trois ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach vierhundertunddrei Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Vixitque Sale, postquam genuit Heber, quadringentis tribus annis: et genuit filios et filias.

  16. wayehi-eber arba uselosim sana wayyoled et-paleg:
    En Eber leeefde vier en dertig jaar en hij verwekte Peleg.
    Heber had vierendertig jaar geleefd, toen hij Peleg verwekte.
    And Eber lived four and thirty years, and begat Peleg:
    Et Heber vecut trente quatre ans, et engendra Peleg.
    Eber war vierunddreißig Jahre alt und zeugte Peleg.
    Vixit autem Heber triginta quatuor annis, et genuit Phaleg.

  17. wayehi-eber ahare holido et-peleg selosim sana we'arba me'ot sana wayyoled banim ubanot:
    En Eber leefde na zijn verwekken (van) Peleg dertig jaar en vierhonderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Heber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderddertig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    And Eber lived after he begat Peleg four hundred and thirty years, and begat sons and daughters.
    Et Heber, apres qu'il eut engendre Peleg, vecut quatre cent trente ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach vierhundertunddreißig Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Et vixit Heber postquam genuit Phaleg, quadringentis triginta annis: et genuit filios et filias.

  18. wayehi-peleg selosim sana wayyoled et-re'u:
    En peleg leefde dertig jaar en hij verwekte Reü:
    Peleg had dertig jaar geleefd, toen hij Rehu verwekte.
    And Peleg lived thirty years, and begat Reu.
    Et Peleg vecut trente ans, et engendra Rehu.
    Peleg war dreißig Jahre alt und zeugte Regu.
    Vixit quoque Phaleg triginta annis, et genuit Reu.

  19. wayehi-peleg ahare holido et-re'u tesa sanim uma-tayim sana wayyoled banim ubanot:
    En Peleg leefde na zijn verwekken (van) Reü negen jaren en twee honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Peleg leefde, nadat hij Rehu verwekt had, tweehonderdnegen jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    And Peleg lived after he begat Reu two hundred and nine years, and begat sons and daughters.
    Et Peleg, apres qu'il eut engendre Rehu, vecut deux cent neuf ans; et il engendra des fils et des filles.
    und lebte darnach zweihundertundneun Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Vixitque Phaleg, postquam genuit Reu, ducentis novem annis: et genuit filios et filias.

  20. wayehi re'u setayim uselosim sana wayyoled et-serug:
    En leefde Reü twee en dertig jaar en hij verwekte Serug.
    Rehu had tweeëndertig jaar geleefd, toen hij Serug verwekte.
    And Reu lived two and thirty years, and begat Serug:
    Regu war zweiundreißig Jahre alt und zeugte Serug.
    Vixit autem Reu triginta duobus annis, et genuit Sarug.

  21. wayehi re'u ahare holido et-serug seba sanim uma'tayim sana wayyoled banim ubanot:
    En leefde Reü na na zijn verwekken (van) Serug zeven jaren en twee honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Rehu leefde, nadat hij Serug verwekt had, tweehonderdzeven jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    und lebte darnach zweihundertundsieben Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Vixit quoque Reu, postquam genuit Sarug, ducentis septem annis: et genuit filios et filias.

  22. wayehi serug selosim sana wayyoled et-nahor:
    En leefde Serug dertig jaar en hij verwekte Nachor.
    Serug had dertig jaar geleefd, toen hij Nahor verwekte.
    Serug war dreißig Jahre alt und zeugte Nahor.
    Vixit vero Sarug triginta annis, et genuit Nachor.

  23. wayehi serug ahare holido et-nahor matayim sana wayyoled banim ubanot:
    En leefde Serug na zijn verwekken (van) Nachor tweehonderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Serug leefde, nadat hij Nahor verwekt had, tweehonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    und lebte darnach zweihundert Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Vixitque Sarug, postquam genuit Nachor, ducentis annis: et genuit filios et filias.

  24. wayehi nahor tesa we'esrim sana wayyoled et-tarah:
    En leefde Nachor negen en twintig jaar en hij verwekte Terach.
    Nahor had negenentwintig jaar geleefd, toen hij Terah verwekte.
    Nahor war neunundzwanzig Jahre alt und zeugte Tharah.
    Vixit autem Nachor viginti novem annis, et genuit Thare.

  25. wayehi nahor ahare holido et-terah tesa-esreh sana ume'at sana wayoled banim ubanot:
    En leefde Nachor na zijn verwekken (van) Terach negentien jaar en honderd jaar en hij verwekte zonen en dochters.
    Nahor leefde, nadat hij Terah verwekt had, honderdnegentien jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
    und lebte darnach hundertundneunzehn Jahre und zeugte Söhne und Töchter.
    Vixitque Nachor, postquam genuit Thare, centum decem et novem annis: et genuit filios et filias.

  26. wayehi-terah sib'im sana wayyoled et-abram et-nahor we'et-haran:
    En leefde Terach zeventig jaar en hij verwekte Abram en Nachor en Haran.
    Terah had zeventig jaar geleefd, toen hij Abram, Nahor en Haran verwekte.
    Tharah war siebzig Jahre alt und zeugte Abram, Nahor und Haran.
    Vixitque Thare septuaginta annis, et genuit Abram, et Nachor, et Aran.

  27. we'elleh toledot terah terah holid et-abram et-nahor we'et-haran weharan holid et-lot:
    En dit de geboorten van Terach Terach verwekte Abram en Nachor en Haran verwektte Lot.
    Dit zijn de afstammelingen van Terah: Terah verwekte Abram, Nahor en Haran; en Haran verwekte Lot.
    Dies sind die Geschlechter Tharahs: Tharah zeugte Abram, Nahor und Haran. Aber Haran zeugte Lot.
    Hæ sunt autem generationes Thare: Thare genuit Abram, Nachor et Aran. Porro Aran genuit Lot.

  28. wayyamot haran al-pene terah abiw be'eres moladto be'ur kasdim:
    En stierf Haran voor het aangezicht van Terach zijn vader in het land van zijn geboorte in Ur van Chaldeën.
    Haran stierf tijdens het leven van zijn vader Terah, in zijn geboorteland, in Ur van de Chaldeeën.
    Haran aber starb vor seinem Vater Tharah in seinem Vaterlande zu Ur in Chaldäa.
    Mortuusque est Aran ante Thare patrem suum, in terra nativitatis suæ, in Ur Chaldæorum.

  29. wayyiqqah abram wenahor lahem nasim sem eset-abram saray wesem eset-nahor milka bat-haran abi-milka wa'abi yiska:
    En nam Abram en Nachor voor hen vrouwen de naam van de vrouw van Abram Sarai en de naam van de vrouw van Nachor Milka dochter van Haran vader van Milka en vader van Jiska.
    En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nahors vrouw was Milka, een dochter van Haran, de vader van Milka en Jiska.
    Da nahmen Abram und Nahor Weiber. Abrams Weib hieß Sarai, und Nahors Weib Milka, Harans Tochter, der ein Vater war der Milka und der Jiska.
    Duxerunt autem Abram et Nachor uxores: nomen uxoris Abram, Sarai: et nomen uxoris Nachor, Melcha filia Aran, patris Melchæ, et patris Jeschæ.

  30. wattehi saray aqara 'en lah walad:
    En was Sarai onvruchtbaar niet van haar kind.
    Sarai nu was onvruchtbaar; zij had geen kind.
    Aber Sarai war unfruchtbar und hatte kein Kind.
    Erat autem Sarai sterilis, nec habebat liberos.

  31. wayyiqqah terah et-abram beno we'et-lot ben-haran ben-beno we'et saray kallato eset abram beno wayyese'u ittam me'ur kasdim laleket arsa kena'an wayyabo'u ad-haran wayyesebu sam:
    En nam Terach Abram zijn zoon en Lot zoon van Haran zoon van zijn zoon en Sarai zijn schoondochter vrouw van Abram zijn zoon en zij gingen uit met hen uit Ur van Chaldeeën om te gaan naar land Kanaän en zij kwamen tot Haran en woonden daar.
    En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, zijn kleinzoon, de zoon van Haran, en Sarai, zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram, en zij trokken met hen uit Ur van de Chaldeeën om naar het land Kanaän te gaan; en zij kwamen tot Haran en bleven daar wonen.
    Da nahm Tharah seinen Sohn Abram und Lot, seines Sohnes Harans Sohn, und seine Schwiegertochter Sarai, seines Sohnes Abrams Weib, und führte sie aus Ur in Chaldäa, daß er ins Land Kanaan zöge; und sie kamen gen Haran und wohnten daselbst.
    Tulit itaque Thare Abram filium suum, et Lot filium Aran, filium filii sui, et Sarai nurum suam, uxorem Abram filii sui, et eduxit eos de Ur Chaldæorum, ut irent in terram Chanaan: veneruntque usque Haran, et habitaverunt ibi.

  32. wayyihyu yeme-terah hames sanim umatayim sana wayyamot terah beharan:
    En waren de dagen van Terach vijf jaren en tweehonderd jaar. En stierf Terach in Heran.
    De dagen nu van Terah waren tweehonderdvijf jaar, en Terah stierf in Haran.
    Und Tharah war zweihundertundfünf Jahre alt und starb in Haran.
    Et facti sunt dies Thare ducentorum quinque annorum, et mortuus est in Haran.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 12

  1. wayyomer yhwh el-abram lek-leka me'arseka umimmoladteka umibbet abika el-ha'ares aser ar'ekka:
    En zei de HERE tot Abram ga u vanuit uw land en vanuit uw geboorteplaats en vanuit het huis van uw vader naaqr het land dat Ik u zal doen zien.
    De HEERE nu zei tegen Abram: Gaat u uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader, naar het land dat Ik u wijzen zal.
    Und der HERR sprach zu Abram: Gehe aus deinem Vaterlande und von deiner Freundschaft und aus deines Vaters Hause in ein Land, das ich dir zeigen will.
    Dixit autem Dominus ad Abram: Egredere de terra tua, et de cognatione tua, et de domo patris tui, et veni in terram quam monstrabo tibi.

  2. we'e'eska legoy gadol wa'abarekeka wa'agaddela semeka wehyeh beraka:
    En Ik zal u maken tot een volk groot en Ik zal u zegenen en Ik zal groot maken uw naam u zult zijn een zegen.
    Ik zal u tot een groot volk maken, u zegenen en uw naam groot maken; en u zult tot een zegen zijn.
    Und ich will dich zum großen Volk machen und will dich segnen und dir einen großen Namen machen, und sollst ein Segen sein.
    Faciamque te in gentem magnam, et benedicam tibi, et magnificabo nomen tuum, erisque benedictus.

  3. wa'abaraka mebarekeka umeqallelka a'or wenibreku beka kol mispehot ha'adama:
    En Ik zal zegenen uw zegenenden en uw vervloekenden zal Ik vervloeken en zullen gezegend worden in u alle geslachten van de aardbodem.
    Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.
    3 Ich will segnen, die dich segnen, und verfluchen, die dich verfluchen; und in dir sollen gesegnet werden alle Geschlechter auf Erden.
    Benedicam benedicentibus tibi, et maledicam maledicentibus tibi, atque in te benedicentur universæ cognationes terræ.

  4. wayyelek abram ka'aser dibber elayw yhwh wayyelek itto lot we'abram ben-hames sanim wesib'im sana bese'to meharan:
    En ging Abram zoals sprak tot hem de HERE en ging met hem Lot en Abram zoon van vijf jaren en zeventig jaar in zijn weggaan uit Haran.
    Da zog Abram aus, wie der HERR zu ihm gesagt hatte, und Lot zog mit ihm. Abram aber ward fünfundsiebzig Jahre alt, da er aus Haran zog.
    Egressus est itaque Abram sicut præceperat ei Dominus, et ivit cum eo Lot: septuaginta quinque annorum erat Abram cum egrederetur de Haran.

  5. wayyiqqa abram et-saray isto we'et-lot ben-ahiw we'et-kol-rekusam aser rakasu we'et-hannepes aser-asu beharan wayyese'u laleket arsa kena'an:
    Also nahm Abram sein Weib Sarai und Lot, seines Bruders Sohn, mit aller ihrer Habe, die sie gewonnen hatten, und die Seelen, die sie erworben hatten in Haran; und zogen aus, zu reisen in das Land Kanaan. Und als sie gekommen waren in dasselbe Land,
    Tulitque Sarai uxorem suam, et Lot filium fratris sui, universamque substantiam quam possederant, et animas quas fecerant in Haran: et egressi sunt ut irent in terram Chanaan. Cumque venissent in eam,

  6. wayya'abor abram ba'ares ad meqom sekem ad elon moreh wehakkena'ani az ba'ares:
    pertransivit Abram terram usque ad locum Sichem, usque ad convallem illustrem: Chananæus autem tunc erat in terra.

  7. wayyera yhwh el-abram wayyo'mer lezar'aka etten et-ha'ares hazzo't wayyiben sam mizbe'h layhwh hannir'eh 'elayw:
    Apparuit autem Dominus Abram, et dixit ei: Semini tuo dabo terram hanc. Qui ædificavit ibi altare Domino, qui apparuerat ei.

  8. wayya'teq missam hahara miqqedem lebet'el wayyet oholoh]q bet-el miyyam weha'ay miqqedem wayyiben-sam mizbe'h layhwh wayyiqra' besem yhwh:
    Et inde transgrediens ad montem, qui erat contra orientem Bethel, tetendit ibi tabernaculum suum, ab occidente habens Bethel, et ab oriente Hai: ædificavit quoque ibi altare Domino, et invocavit nomen ejus.

  9. wayyissa abram halok wenaso hannegba:
    Perrexitque Abram vadens, et ultra progrediens ad meridiem.

  10. wayehi ra'ab ba'ares wayyered abram misrayma lagur sam ki-kabed hara'ab ba'ares:
    Facta est autem fames in terra: descenditque Abram in Ægyptum, ut peregrinaretur ibi: prævaluerat enim fames in terra.

  11. wayehi ka'aser hiqrib labo' misrayema wayyo'mer el-saray isto hinneh-na yadati issa yepat-mar otte:
    Cumque prope esset ut ingrederetur Ægyptum, dixit Sarai uxori suæ: Novi quod pulchra sis mulier:

  12. wehaya ki-yiru otak hammisrim we'ameru isto zo't weharequ we'otak yehayyu:
    et quod cum viderint te Ægyptii, dicturi sunt: Uxor ipsius est: et interficient me, et te reservabunt.

  13. imri-na ahoti otte lema'an yitab-li ba'aburek wehayeta napsi biglatek:
    Dic ergo, obsecro te, quod soror mea sis: ut bene sit mihi propter te, et vivat anima mea ob gratiam tui.

  14. wayehi kebo abram misrayema wayyir'u hammisrim et-ha'issa ki-yapa hiw' me'od:
    Cum itaque ingressus esset Abram Ægyptum, viderunt Ægyptii mulierem quod esset pulchra nimis.

  15. wayyir'u 'otah sare par'oh wayehalelu otah el-par'oh wattuqqah ha'issa bet par'oh:
    Et nuntiaverunt principes Pharaoni, et laudaverunt eam apud illum: et sublata est mulier in domum Pharaonis.

  16. ule'abram hetib ba'aburah wayehi-lo so'n-ubaqar wahamorim wa'abadim usepahot wa'atonot ugemallim:
    En aan Abram
    Abram vero bene usi sunt propter illam: fueruntque ei oves et boves et asini, et servi et famulæ, et asinæ et cameli.

  17. wayenagga yhwh et-paroh nega'im gedolim we'et-beto al-debar saray eset abram:
    Flagellavit autem Dominus Pharaonem plagis maximis, et domum ejus, propter Sarai uxorem Abram.

  18. wayyiqra par'oh le'abram wayyomer mah-zzo't asita lli lamma lo-higgadta lli ki isteka hiw:
    Vocavitque Pharao Abram, et dixit ei: Quidnam est hoc quod fecisti mihi? quare non indicasti quod uxor tua esset?

  19. lama amarta ahoti hiw wa'eqqa otah li le'issa we'atta hinneh isteka qah walek:
    quam ob causam dixisti esse sororem tuam, ut tollerem eam mihi in uxorem? Nunc igitur ecce conjux tua, accipe eam, et vade.

  20. wayesaw alayw paroh anasim wayesallehu oto we'et-isto we'et-kol-aser-lo:
    En gebood over hem farao mannen en zij zonden hem en zijn vrouw en alles wat van hem was.
    Præcepitque Pharao super Abram viris: et deduxerunt eum, et uxorem illius, et omnia quæ habebat.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 13

  1. wayya'al abram mimmisrayim hu we'isto wekol-aser-lo welot immo hannegba:
    En ging op Abram vanuit Egypte hij en zijn vrouw en alles was van hem (was) en Lot met hem naar het Zuiderland.
    Zo trok Abram weg uit Egypte naar het Zuiderland, hij en zijn vrouw, en alles wat hij had, en Lot met hem.
    Ascendit ergo Abram de Ægypto, ipse et uxor ejus, et omnia quæ habebat, et Lot cum eo, ad australem plagam.

  2. we'abram kabed me'od bammiqneh bakkesep ubazzahab:
    En Abram rijk zeer aan het vee aan het zilver en aan het goud.
    En Abram was zeer rijk, aan vee, aan zilver en aan goud.
    Erat autem dives valde in possessione auri et argenti.

  3. wayyelek lemassa'ayw minneqeb we'ad-bet'el ad-hamaqom aser-haya sam oholoh battehilla ben bet-el uben ha'ay:
    En hij ging naar zijn reizen vanuit het Zuiderland en tot Betel tot de plaats waar was daar zijn tent in het begin tussen Betel en tussen de Ai
    En hij reisde van rustplaats tot rustplaats, vanuit het Zuiderland tot aan Bethel, naar de plaats waar zijn tent eerst gestaan had, tussen Bethel en Ai,
    Reversusque est per iter, quo venerat, a meridie in Bethel, usque ad locum ubi prius fixerat tabernaculum inter Bethel et Hai,

  4. el-meqom hammizbe'h aser-asa sam barisona wayyiqra sam abram besem yhwh:
    Naar de plaats van het altaar dat hij maakte daar in het eerst en riep daar Abram in de naam van de HERE
    naar de plaats van het altaar dat hij daar vroeger gemaakt had; en Abram riep daar de Naam van de HEERE aan.
    in loco altaris quod fecerat prius: et invocavit ibi nomen Domini.

  5. wegam-lelot haholek et-abram haya so'n-ubaqar we'ohalim:
    En ook van Lot de gaande met Abram was kleinvee en grootvee en tenten.
    Sed et Lot qui erat cum Abram, fuerunt greges ovium, et armenta, et tabernacula.

  6. welo-nasa otam ha'ares lasebet yahdaw ki-haya rekusam rab welo yakelu lasebet yahdaw:
    En niet droeg hen het land om te wonen samen want was hun bezit veel en niet zij konden te wonen samen.
    Nec poterat eos capere terra, ut habitarent simul: erat quippe substantia eorum multa, et nequibant habitare communiter.

  7. wayehi-rib ben ro'e miqneh-uben ro'e miqneh-lot wehakkena'ani wehapperizzi az yoseb ba'ares:
    En er was twist tussen de herders van het vee van Abram en tussen de herders van het vee van Lot en de Kanaäniet en de Perizziet toen wonende in het land.
    Unde et facta est rixa inter pastores gregum Abram et Lot. Eo autem tempore Chananæus et Pherezæus habitabant in terra illa.

  8. wayyomer abram el-lot al-nah tehi meriba beni ubeneka uben ro'ay uben ro'eka ki-anasim ahim anahenu:
    En zei Abram tot Lot niet toch zal zijn twist tussen mij en tussen u en tussen mijn herders en tussen uw herders want mannen wij broers.
    Dixit ergo Abram ad Lot: Ne quæso sit jurgium inter me et te, et inter pastores meos et pastores tuos: fratres enim sumus.

  9. halo kol-ha'ares lepaneka hippared na' me'alay im-hassemo'l we'emina we'im-hayyamin we'asme'ila:
    Niet geheel het land voor uw aangezicht? Scheidt u af toch van bij mij indien de linkerzijde dan zal ik naar rechts keren en indien de rechterzijde dan zal ik naar links keren.
    Ecce universa terra coram te est: recede a me, obsecro: si ad sinistram ieris, ego dexteram tenebo: si tu dexteram elegeris, ego ad sinistram pergam.

  10. wayyissa-lot et-enayw wayyar et-kol-kikkar hayyarden ki kullah masqeh lipne sahet yhwh et-sodom we'et-amora kegan-yhwh ke'eres misrayim bo'aka soar:
    En Lot hief op zijn ogen en zag geheel de omgeving van de Jordaan dat zij geheel waterrijk (was) voordat verdierf de HERE Sodom en Gomorra als de hof van de Here als land Egypte uw komen Soar.
    Elevatis itaque Lot oculis, vidit omnem circa regionem Jordanis, quæ universa irrigabatur antequam subverteret Dominus Sodomam et Gomorrham, sicut paradisus Domini, et sicut Ægyptus venientibus in Segor.

  11. wayyibhar-lo lot et kol-kikkar hayyarden wayyissa lot miqqedem wayyipparedu is me'al ahiw:
    En koos voor zichzelf Lot geheel de omgeving de Jordaan en reisde Lot oostwaarts en scheidden zich ieder van bij zijn broer.
    Elegitque sibi Lot regionem circa Jordanem, et recessit ab oriente: divisique sunt alterutrum a fratre suo.

  12. abram yasab be'eres-kena'an welot yasab be'are hakkikkar wayye'ehal ad-sedom:
    Abram woonde in het land Kanaän en Lot woonde in de steden van de omgeving en sloeg tenten op tot Sodom.
    Abram habitavit in terra Chanaan; Lot vero moratus est in oppidis, quæ erant circa Jordanem, et habitavit in Sodomis.

  13. we'anse sedom ra'im wehatta'im layhwh me'od:
    En de mannen van Sodom kwaad en zondaren voor de HERE zeer.
    Homines autem Sodomitæ pessimi erant, et peccatores coram Domino nimis.

  14. wayhwh 'amar el-abram ahare hippared-lot me'immo sa' na' eneka ure'eh min-hammaqom aser-atta sam sapona wanegba waqedema wayamma:
    En de HERE zei tot Abram na scheiden van Lot van bij hem hef op toch uw ogen en zie vanaf de plaats dat u daar naar het noorden en naar het zuiden en naar het westen.
    Dixitque Dominus ad Abram, postquam divisus est ab eo Lot: Leva oculos tuos et vide a loco, in quo nunc es, ad aquilonem et meridiem, ad orientem et occidentem.

  15. ki et-kol-ha'ares aser-atta ro'eh leka 'ettenenna ulezar'aka ad-olam:
    Want geheel het land dat u ziende aan u zal Ik haar geven en an uw zaad tot eeuwigheid.
    Omnem terram, quam conspicis, tibi dabo, et semini tuo usque in sempiternum.

  16. wesamti et-zar'aka ka'apar ha'ares aser im-yukal is limnot et-apar ha'ares gam-zar'aka yimmaneh:
    En Ik zal stellen uw zaad als het stof van de aarde dat indien zal kunnen iemand te tellen het stof van de aarde ook uw zaad zal worden geteld.
    Faciamque semen tuum sicut pulverem terræ: si quis potest hominum numerare pulverem terræ, semen quoque tuum numerare poterit.

  17. qum hithallek ba'ares le'orkah ulerohbah ki leka ettenenna:
    Sta op wandel in het land naar haar lengte en naar haar breedte want aan u ik zal haar geven.
    Surge, et perambula terram in longitudine et in latitudine sua: quia tibi daturus sum eam.

  18. wayye'ehel abram wayyabo wayyeseb be'elone mamere aser behebron wayyiben-sam mizbe'h layhwh:
    En sloeg tenten op Abram en kwam en woonde bij de (eiken)bomen van Mamre die in Hebron en bouwde daar altaar voor de HERE.
    Movens igitur tabernaculum suum Abram, venit, et habitavit juxta convallem Mambre, quæ est in Hebron: ædificavitque ibi altare Domino.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 14

  1. wayehi bime amrapel melek-sinar aryok melek ellasar kedorlaomer melek elam wetidal melek goyim:
    En was in de dagen van Amrafel de koning van Sinear Arjok de koning van Ellasar Kedorlaomer de koning van Elam en Tidal de koning van de volken.
    In de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arioch, de koning van Ellasar, Kedor-Laomer, de koning van Elam, en Tideal, de koning van de volken, gebeurde het
    Factum est autem in illo tempore, ut Amraphel rex Senaar, et Arioch rex Ponti, et Chodorlahomor rex Elamitarum, et Thadal rex gentium.

  2. asu milhama et-bera melek sedom we'et-birsa melek amora sinab melek adma wesem'eber melek seboyim umelek bela hi-soar:
    maakten oorlog met Bera de koning van Sodom en met Birsa de koning van Gomorra Sinab de koning van Adma en Semeber de koning van Seboïm en de koning van Bela zij (is) Zoar.
    dat ze oorlog voerden tegen Bera de koning van Sodom, tegen Birsa, de koning van Gomorra, tegen Sinab, de koning van Adama, tegen Semeber, de koning van Zeboïm en tegen de koning van Bela, het tegenwoordige Zoar.
    inirent bellum contra Bara regem Sodomorum, et contra Bersa regem Gomorrhæ, et contra Sennaab regem Adamæ, et contra Semeber regem Seboim, contraque regem Balæ, ipsa est Segor.

  3. kol-elleh haberu el-emeq hassiddim hu yam hammela:
    Deze allen kwamen verenigd naar het dal van Siddim dat (is) de zee van het zout.
    Deze allen waren een verbintenis aangegaan en trokken op naar het Siddimdal, dat is tegenwoordig de Zoutzee.
    Omnes hi convenerunt in vallem Silvestrem, quæ nunc est mare salis.

  4. setem esreh sana abedu et-kedoria'omer uselos-esreh sana maradu:
    Twee tien jaar dienden zij Kedorlaomer en dertien(de) jaar verzetten zij zich.
    Duodecim enim annis servierunt Chodorlahomor, et tertiodecimo anno recesserunt ab eo.

  5. ube'arba esreh sana ba kedorla'omer wehammelakim aser itto wayyakku et-repa'im be'asterot qarnayim we'et-hazzuzim beham we'et ha'emim besaweh qiryatayim:
    En in vier tien(de) jaar kwam Kedorlaomer en de koningen die met hem rn zij sloegen Refaïeten in Asterot Karnaïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Sawe Kirjataïm.
    Igitur quartodecimo anno venit Chodorlahomor, et reges qui erant cum eo: percusseruntque Raphaim in Astarothcarnaim, et Zuzim cum eis, et Emim in Save Cariathaim,

  6. we'et-hahori behareram se'ir ad el pa'ran aser al-hammidbar:
    en de Chorieten in hun gebergte Seïr tot El-Paran dat (is) bij de woestijn.
    et Chorræos in montibus Seir, usque ad Campestria Pharan, quæ est in solitudine.

  7. wayyasubu wayyabo'u el-en mispat hiw qades wayyakku et-kol-sedeh ha'amaleqi wegam et-ha'emori hayyoseb behaseson tamar:
    En zij keerden terug en kwamen naar En-Mispat zij (is) Kades en sloegen geheel het veld van de Amalekiet en ook de Amoriet de wonende in Chaeson Tamar.
    Reversique sunt, et venerunt ad fontem Misphat, ipsa est Cades: et percusserunt omnem regionem Amalecitarum, et Amorrhæum, qui habitabat in Asasonthamar.

  8. wayyese melek-sedom umelek amora umelek adma umelek seboyim umelek bela hiw-so'ar wayya'arku ittam milhama be'emeq hassiddim:
    En ging uit de koning van Sodom en de koning van Gomorra en de koning van Adma en de koning van Seboïm en de koning van Bela zij (is) Soar en zij stelden zich op tegen hen oorlog in het dal van Siddim.
    Et egressi sunt rex Sodomorum, et rex Gomorrhæ, rexque Adamæ, et rex Seboim, necnon et rex Balæ, quæ est Segor: et direxerunt aciem contra eos in valle Silvestri:

  9. et kedorlaomer melek elam wetid'al melek goyim we'amrapel melek sinar we'aryok melek ellasar arba'a melakim et-hahamissa:
    Tegen
    scilicet adversus Chodorlahomor regem Elamitarum, et Thadal regem Gentium, et Amraphel regem Sennaar, et Arioch regem Ponti: quatuor reges adversus quinque.

  10. we'emeq hasiddim be'erot be'erot hemar wayyanusu melek-sedom wa'amora wayyippelu-samma wehannis'arim hera nnasu:
    Vallis autem Silvestris habebat puteos multos bituminis. Itaque rex Sodomorum, et Gomorrhæ, terga verterunt, cecideruntque ibi: et qui remanserant, fugerunt ad montem.

  11. wayyiqhu et-kol-rekus sedom wa'amora we'et-kol-oklam wayyeleku:
    Tulerunt autem omnem substantiam Sodomorum et Gomorrhæ, et universa quæ ad cibum pertinent, et abierunt:

  12. wayyighu et-lot we'et-rekuso ben-ahi 'abram wayyeleku wehu yoseb bisdom:
    necnon et Lot, et substantiam ejus, filium fratris Abram, qui habitabat in Sodomis.

  13. wayyabo happalit wayyagged le'abram ha'ibri wehu soken be'elone mamere ha'emori ahi eskol wa'ahi aner wehem ba'ale berit-abram:
    Et ecce unus, qui evaserat, nuntiavit Abram Hebræo, qui habitabat in convalle Mambre Amorrhæi, fratris Escol, et fratris Aner: hi enim pepigerant fœdus cum Abram.

  14. wayyisma abram ki nisba ahiw wayyareq et-hanikayw yelide beto semona asar uselos me'ot wayyirdop ad-dan:
    Quod cum audisset Abram, captum videlicet Lot fratrem suum, numeravit expeditos vernaculos suos trecentos decem et octo: et persecutus est usque Dan.

  15. wayyehaleq alehem layela hu' wa'abadayw wayyakkem wayyirdepem ad-hoba aser missemo'l ledammaseq:
    Et divisis sociis, irruit super eos nocte: percussitque eos, et persecutus est eos usque Hoba, quæ est ad lævam Damasci.

  16. wayyaseb 'et kol-harekus wegam 'et-lot 'ahiw urekuso hesib wegam 'et-hannasim we'et-ha'am:
    Reduxitque omnem substantiam, et Lot fratrem suum cum substantia illius, mulieres quoque et populum.

  17. wayyese melek-sedom liqra'to ahare subo mehakkot 'et-kedar-la'omer we'et-hammelakim aser 'itto 'el-'emeq saweh hu 'emeq hammelek:
    Egressus est autem rex Sodomorum in occursum ejus postquam reversus est a cæde Chodorlahomor, et regum qui cum eo erant in valle Save, quæ est vallis regis.

  18. umalki-sedeq melek salem hosi lehem wayayin wehu kohen le'el elyon:
    At vero Melchisedech rex Salem, proferens panem et vinum, erat enim sacerdos Dei altissimi,

  19. wayebarekehu wayyomer baruk abram le'el elyon qoneh samaym wa'ares:
    benedixit ei, et ait: Benedictus Abram Deo excelso, qui creavit cælum et terram:

  20. ubaruk 'el 'elyon 'aser-miggen sareka beyadeka wayyitten-lo ma'aser mikkol:
    et benedictus Deus excelsus, quo protegente, hostes in manibus tuis sunt. Et dedit ei decimas ex omnibus.

  21. wayyomer melek-sedom el-abram ten-li hannepes weharekus qah-lak:
    Dixit autem rex Sodomorum ad Abram: Da mihi animas, cetera tolle tibi.

  22. wayyomer abram el-melek sedom harimoti yadi 'el-yhwh 'el elyon qoneh samayim wa'ares:
    Qui respondit ei: Levo manum meam ad Dominum Deum excelsum possessorem cæli et terræ,

  23. im-mihut we'ad serok-na'al we'im-eqqah mikkol-'aser-lak welo' to'mar 'ani he'ersarti et-abram:
    quod a filo subtegminis usque ad corigiam caligæ, non accipiam ex omnibus quæ tua sunt, ne dicas: Ego ditavi Abram:

  24. bil'aday raq aser akelu hanne'arim weheleq ha'anasim aser haleku itti Aner Eskol umamere hem yighu helqam:
    Uitgezonderd mij(zelf) slechts wat aten de jongens
    exceptis his, quæ comederunt juvenes, et partibus virorum, qui venerunt mecum, Aner, Escol et Mambre: isti accipient partes suas.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 15

  1. ahar haddebarim ha'elleh haya debar-yhwh el-abram bammahazeh le'mor al-tira abram anoki magen lak sekareka harbeh me'od:
    Na de dingen
    His itaque transactis, factus est sermo Domini ad Abram per visionem dicens: Noli timere, Abram: ego protector tuus sum, et merces tua magna nimis.

  2. wayyomer abram adonay yhwh mah-ttitten-li weanoki holek ariri uben-meseq beti hu dammeseq eli'ezer:
    En zei Abram Here HERE
    Dixitque Abram: Domine Deus, quid dabis mihi? ego vadam absque liberis, et filius procuratoris domus meæ iste Damascus Eliezer.

  3. wayyomer abram hen li lo natatta zara wehinneh ben-beti yores oti:
    Addiditque Abram: Mihi autem non dedisti semen, et ecce vernaculus meus, hæres meus erit.

  4. wehinneh debar-yhwh elayw lemor lo yiraseka zeh ki'im aser yese mimme'eka hu yiraseka:
    Statimque sermo Domini factus est ad eum, dicens: Non erit hic hæres tuus, sed qui egredietur de utero tuo, ipsum habebis hæredem.

  5. wayyose oto hahusa wayomer habbet-na hassamayema usepor hakkokabim im-tukal lispor otam wayyomer lo koh yihyeh zareka:
    Eduxitque eum foras, et ait illi: Suscipe cælum, et numera stellas, si potes. Et dixit ei: Sic erit semen tuum.

  6. wehe'emin bayhwh wayyahsebeha llo sedaqa:
    Credidit Abram Deo, et reputatum est illi ad justitiam.

  7. wayyomer elayw ani yhwh aser hosetika me'ur kasdim latet leka et-ha'ares hazzo't leristah:
    Dixitque ad eum: Ego Dominus qui eduxi te de Ur Chaldæorum ut darem tibi terram istam, et possideres eam.

  8. wayyomer adonay yhwh bamma eda ki irasenna:
    At ille ait: Domine Deus, unde scire possum quod possessurus sim eam?

  9. wayyomer elayw qeha li egla mesulleset we'ez mesulleset we'ayil mesullas wetor wegozal:
    Et respondens Dominus: Sume, inquit, mihi vaccam triennem, et capram trimam, et arietem annorum trium, turturem quoque et columbam.

  10. wayyiqqah-lo et-kol-elleh wayebatter otam battawek wayyitten is-bitro liqra't re'ehu we'et-hasippor lo' batar:
    Qui tollens universa hæc, divisit ea per medium, et utrasque partes contra se altrinsecus posuit; aves autem non divisit.

  11. wayyered ha'ayit al-happegarim wayyasseb otam abram:
    Descenderuntque volucres super cadavera, et abigebat eas Abram.

  12. wayehi hassemes labo wetardema napela al-abram wehinneh ema haseka gedola nopelet alayw:
    Cumque sol occumberet, sopor irruit super Abram, et horror magnus et tenebrosus invasit eum.

  13. wayyomer le'abram yado teda ki-ger yihyeh zar'aka be'eres lo lahem wa'abadum we'innu otam arba me'ot sana:
    Dictumque est ad eum: Scito prænoscens quod peregrinum futurum sit semen tuum in terra non sua, et subjicient eos servituti, et affligent quadringentis annis.

  14. wegam et-haggoy aser ya'abodu dan anoki we'ahare-ken yes'u birkus gadol:
    Verumtamen gentem, cui servituri sunt, ego judicabo: et post hæc egredientur cum magna substantia.

  15. we'atta tabo el-aboteka besalom tiqqaber beseba toba:
    Tu autem ibis ad patres tuos in pace, sepultus in senectute bona.

  16. wedor rebi'i yasubu henna ki lo-salem awon ha'emori ad-henna:
    Generatione autem quarta revertentur huc: necdum enim completæ sunt iniquitates Amorrhæorum usque ad præsens tempus.

  17. wayehi hassemes ba'a wa'alata haya wehinneh tannur asan welappid es aser abar ben haggezarim ha'elleh:
    Cum ergo occubuisset sol, facta est caligo tenebrosa, et apparuit clibanus fumans, et lampas ignis transiens inter divisiones illas.

  18. bayyom hahu karat yhwh et-abram berit le'mor lezar'aka natatti et-ha'ares hazzo't minnehar misrayim ad-hannahar haggadol nehar-perat:
    In illo die pepigit Dominus fœdus cum Abram, dicens: Semini tuo dabo terram hanc a fluvio Ægypti usque ad fluvium magnum Euphraten,

  19. et-haqqeni we'et-haqqenizzi we'et haqqadmoni:
    Cinæos, et Cenezæos, Cedmonæos,

  20. we'et-hahitti we'et-happerizzi we'et-harepa'im:
    et Hethæos, et Pherezæos, Raphaim quoque,

  21. we'et-ha'emori we'et-hakkena'ami we'et-haggirgasi we'et-hayebusi:
    en de Amoriet en de Kanaäniet en de Girgasiet en de Jebusiet.
    et Amorrhæos, et Chananæos, et Gergesæos, et Jebusæos.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 16

  1. wesaray eset abram lo yaleda lo welah sipha misrit usemah hagar:
    Igitur Sarai, uxor Abram, non genuerat liberos: sed habens ancillam ægyptiam nomine Agar,

  2. wattomer saray el-abram hinneh-na asarani yhwh milledet bo-na el-siphati ulay ibbaneh mimmennah wayyisma abram leqol saray:
    dixit marito suo: Ecce, conclusit me Dominus, ne parerem. Ingredere ad ancillam meam, si forte saltem ex illa suscipiam filios. Cumque ille acquiesceret deprecanti,

  3. wattiqqah saray eset-abram et-hagar hammisrit siphatah miqqes eser sanim lesebet abram be'eres kena'an wattitten otah le'abram isah lo le'issa:
    tulit Agar ægyptiam ancillam suam post annos decem quam habitare cœperant in terra Chanaan: et dedit eam viro suo uxorem.

  4. wayyabo el-hagar wattahar wattere ki harata watteqal gebirtah be'eneha:
    Qui ingressus est ad eam. At illa concepisse se videns, despexit dominam suam.

  5. wattomer saray el-abram hamasi aleka anoki natatti siphati beheqeka wattere ki harata wa'eqal be'eneha yispot yhwh beni ubeneka:
    Dixitque Sarai ad Abram: Inique agis contra me: ego dedi ancillam meam in sinum tuum, quæ videns quod conceperit, despectui me habet: judicet Dominus inter me et te.

  6. wayyomer abram el-saray hinneh siphatek beyadek asi-lah hattob be'enayik watte'anneha saray wattibrah mippaneha:
    Cui respondens Abram: Ecce, ait, ancilla tua in manu tua est, utere ea ut libet. Affligente igitur eam Sarai, fugam iniit.

  7. wayyimsa'ah mal'ak yhwh al-en hammayim bammidbar al-ha'ayin bederek sur:
    Cumque invenisset eam angelus Domini juxta fontem aquæ in solitudine, qui est in via Sur in deserto,

  8. wayyo'mar hagar siphat saray e-mizzeh ba't we'ana teleki wattomer mippene saray gebirti anoki borahat:
    dixit ad illam: Agar ancilla Sarai, unde venis? et quo vadis? Quæ respondit: A facie Sarai dominæ meæ ego fugio.

  9. wayyo'mer lah mal'ak yhwh subi el-gebirtek wehit'anni tahat yadeha:
    Dixitque ei angelus Domini: Revertere ad dominam tuam, et humiliare sub manu illius.

  10. wayyo'mer lah mal'ak yhwh harba 'arbeh et-zar'ek welo yissaper merob:
    Et rursum: Multiplicans, inquit, multiplicabo semen tuum, et non numerabitur præ multitudine.

  11. wayyo'mer lah mal'ak yhwh hinnak hara weyoladte ben weqara't semo yisma'el ki-sama yhwh el-aneyek:
    Ac deinceps: Ecce, ait, concepisti, et paries filium: vocabisque nomen ejus Ismaël, eo quod audierit Dominus afflictionem tuam.

  12. wehu yihyeh pere adam yado bakkol weyad kol bo we'al-pene kol-ehayw yiskon:
    Hic erit ferus homo: manus ejus contra omnes, et manus omnium contra eum: et e regione universorum fratrum suorum figet tabernacula.

  13. wattiqra sem-yhwh haddober eleha atta 'el ro'i ki amera hagam halom ra'iti ahare ro'i:
    Vocavit autem nomen Domini qui loquebatur ad eam: Tu Deus qui vidisti me. Dixit enim: Profecto hic vidi posteriora videntis me.

  14. al-ken qara labbe'er be'er lahay ro'i hinneh ben-qades uben bared:
    Propterea appellavit puteum illum Puteum viventis et videntis me. Ipse est inter Cades et Barad.

  15. watteled hagar le'abram ben wayyigra abram sem-beno aser-yaleda hagar yisma'el:
    Peperitque Agar Abræ filium: qui vocavit nomen ejus Ismaël.

  16. we'abram ben-semonim sana weses sanim beleder-hagar et-yisma'el le'abram:
    Octoginta et sex annorum erat Abram quando peperit ei Agar Ismaëlem.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 17

  1. wayehi abram ben-tis'im sana wetesa sanim wayyera yhwh el-abram wayomer elayw ani-el sadday hithallek lepanay wehyeh tamim:
    En was Abram zoon van negentig jaar en negen jaren en verscheen de HERE aan Abram en zei tot hem Ik God Almachtige wandel voor mijn aangezicht en wees volkomen.
    Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HEERE aan Abram en zei tegen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht.
    Postquam vero nonaginta et novem annorum esse cœperat, apparuit ei Dominus, dixitque ad eum: Ego Deus omnipotens: ambula coram me, et esto perfectus.

  2. we'ettena beriti beni ubeneka we'arbe oteka bim'od me'od:
    En ik zal stellen mijn verbond tussen Mij en tussen u, en ik zal vermenigvuldigen u (in) zeer zeer.
    Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en u uitermate talrijk maken.
    Ponamque fœdus meum inter me et te, et multiplicabo te vehementer nimis.

  3. wayyippol abram al-panayw wayedabber itto elohim lemor:
    En viel Abram op zijn aangezicht en sprak met hem God zeggende:
    Toen wierp Abram zich met het gezicht ter aarde en God sprak met hem:
    Cecidit Abram pronus in faciem.

  4. ani hinneh beriti ittak wehayita le'ab hamon goyim:
    Ik zie mijn verbond met u en u zult zijn tot vader van menigte van volken.
    Wat Mij betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken.
    Dixitque ei Deus: Ego sum, et pactum meum tecum, erisque pater multarum gentium.

  5. welo-yiggare od et-simka abram wehaya simka abraham ki ab-hamon goyim netattika:
    Nec ultra vocabitur nomen tuum Abram, sed appellaberis Abraham: quia patrem multarum gentium constitui te.

  6. wehipreti oteka bim'od me'od unetattika legoyim umelakim mimmeka yese'u:
    Faciamque te crescere vehementissime, et ponam te in gentibus, regesque ex te egredientur.

  7. wahaqimoti et-beriti beni ubeneka uben zar'aka ahareka ledorotam librit olam lihyot leka le'lohim ulezar'aka ahareka:
    Et statuam pactum meum inter me et te, et inter semen tuum post te in generationibus suis, foedere sempiterno: ut sim Deus tuus, et seminis tui post te.

  8. wenatatti leka ulezar'akaen ahareka et eres megureka et kol-eres kena'an la'ahuzzat olam wehayiti lahem lelohim:

  9. wayyomer elohim el-abraham we'atta et-beriti tismor atta wezar'aka ahareka ledorotam:

  10. zo't beriti aser tismeru beni ubenekem uben zar'aka ahareka himmol lakem kol-zakar:

  11. unemaltem et besar areletkem wehaya le'ot berit beni ubenekem:

  12. uben-semonat yamim yimmol lakem kol-zakar ledorotekem yelid bayit umiqnat-kesep mikkol ben-nekar aser lo mizzar'aka hu:

  13. himmôl yimmôl yelîd betaka umiqnat kaspeka wehayeta beriti bibsarkem librit olam:

  14. we'arel zakar aser lo-yimmol et-basar arelato wenikreta hannepes hahiw me'ammeha et-beriti hepar:

  15. wayyomer elohim el-abraham saray isteka lo-tiqra et-semah saray ki sara semah:

  16. uberakti otah wegam natatti mimmenna leka ben uberaktiha wehayeta legoyim malke ammim mimmenna yihyu:

  17. wayippol abraham al-panayw wayyishaq wayyomer belibbo halleben mea-sana yiwwaled we'im-sara habat-tis'im sana teled:

  18. wayyomer abraham el-ha'elohim lu yisma'el yihyeh lepaneka:

  19. wayyomer elohim abal sara isteka yoledet leka ben weqarata et-semo yishaq wahaqimoti et-beriti itto libritolam lezar'o aharayw:

  20. uleyisma'el sema'tika hinneh berakti oto wehipreti oto wehirbeti oto bim'od me'od senem-asar nesi'im yolid unetattiw legoy gadol:

  21. we'et-beriti aqim et-yishaq aser teled leka sara lammo'ed hazzeh bassana ha'aheret:

  22. wayekal ledabber itto wayya'al elohim me'al abraham:

  23. wayyiqqah abraham et-yisma'el beno we'et kol-yelide beto we'et kol-miqnat kaspo kol-zakar be'anse bet abraham wayyamol et-besar arelatam be'esem hayyom hazzeh ka'aser dibber 'itto elohim:

  24. we'abraham ben-tis'im watesa sana behimmolo besar arelato:

  25. weyismael beno ben-selos esreh sana behimmolo et besar arelato:

  26. be'esem hayyom hazzeh nimmol abraham weyisma'el beno:

  27. wekol-anse beto yelid bayit umiqnat-kesep me'et ben-nekar nimmolu itto:
    et omnes viri domus illius, tam vernaculi, quam emptitii et alienigenæ pariter circumcisi sunt.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 18

  1. wayyera elayw yhwh be'elone mamere wehu yoseb petah-ha'ohel kehom hayyom:
    En verscheen aan hem de HERE bij de (eiken)bomen van Mamre en hij zittende opening van de tent toen heet de dag.

  2. wayyissa enayw wayyar wehinneh selosa anasim nissabim allayw wayyar wayyaros liqratam mippetah haohel wayyistahu aresa:
    En hij sloeg op zijn ogen en zag en zie dre mannen staande bij hem en hij zag en liep hen tegemoet vanuit de opening van de tent en boog zich ter aarde.

  3. wayyomar adonay im-na masati hen be'eneka al-na ta'abor me'al abdeka:
    En hij zei mijn heer indien toch ik vind gunst in uw ogen niet toch u zult voorbijgaan aan uw dienaar.

  4. yuqqah-na me'at-mayim werahasu raglekem wehissa'anu tahat ha'es:
    Laat toch genomen worden weinig water en u zult wassen uw voeten en laat u neer onder de boom.

  5. we'eqha pat-lehem wesa'adu libbekem ahar ta'aboru ki'al-ken abartem al-abdekem wayyo'meru ken ta'aseh ka'aser dibbarta:

  6. wayemaher abraham ha'ohela el-sara wayyomer mahari selos se'im qemah solet lusi wa'asi ugot:

  7. we'el-habbaqar ras abraham wayiqqah ben-baqar rak watob wayyitten el-hanna'ar wayemaher la'asot oto:
    En naar de kudde (grootvee) liep Abraham en nam

  8. wayyiqqah hem'a wehalab uben-habbaqar aser asa wayyitten lipnehem wehu-omed alehem tahat ha'es wayyo'kelu:
    En hij nam boter en melk

  9. wayyo'meru elayw ayyeh sara isteka wayyomer hinneh ba'ohel:

  10. wayyo'mer sob asub eleka ka'et hayya wehinneh-ben lesara isteka wesara soma'at petah ha'ohel wehu aharayw:

  11. we'abraham wesara zeqenim ba'im bayyamim hadal lihyot lesara orah kannasim:

  12. wattishaq sara beqirba lemor ahare beloti hayeta-lli edna wa'doni zaqen:

  13. wayyo'mer yhwh el-abraham lamma zzeh sahaqa sara le'mor ha'ap ummam eled wa'ani zaqanti:

  14. hayippale mehwa dabar lammo'ed asub eleka ka'et hayya ulesara ben:

  15. wattekahes sara lemor lo sahaqti ki yare'a wayyomer lo ki sahaqte:
    En Sara loog

  16. wayyaqumu missam ha'anasim wayyasqipu al-pene sedom we'abraham holek immam lesalleham:

  17. wayhoa amar hamekasseh ani me'abraham aser ani oseh:

  18. we'abraham hayo yihyeh legoy gadol we'asum wenibreku bo kol goye ha'ares:

  19. ki yeda'tiw lema'an aser yesawweh et-banayw we'et-beto aharayw wesameru derek yhwh la'asot sedaqa umispat lema'an habi yhwh al-abraham et aser-dibber alayw:
    Want

  20. wayyomer yhwh za'aqat sedom wa'amora ki-robba wehatta'tam ki kabeda me'od:

  21. erada-nna we'er'eh hakkesa'aqatah habba'a elay asu kala we'im-lo eda'a:
    Ik zal toch neerdalen en zien

  22. wayyipnu missam ha'anasim wayyeleku sedoma we'abraham odennu omed lipne yhwh:

  23. wayyiggas abraham wayyo'mar ha'ap tispeh saddiq im-rasa:

  24. ulay yes hamassim saddiqim betok ha'ir ha'ap tispeh welo-tissa lammaqom lema'an hamissim hassaddiqim aser beqirbah:

  25. halila lleka me'asot kaddabar hazzeh lehamit saddiq im-rasa wehaya kassaddiq karasa halila llak hasopet kol-ha'ares lo ya'aseh mispat:

  26. wayyomer yhwh im-emsa bisdom hamissim saddiqim betok ha'ir wenasa'ti lekol-hammaqom ba'aburam:

  27. wayya'an abraham wayyomar hinneh-na ho'alti ledabber el-adonay we'anoki apar wa'eper:

  28. ulay yahserun hamassim hassaddiqim hamissa hatashit bahamissa et-kol-ha'ir wayyomer lo ashit im-emsa sam arba'im wahamissa:

  29. wayyosep od ledabber elayw wayyomar ulay yimmase'un sam arba'im wayyomer lo e'eseh ba'abur ha'arba'im:

  30. wayyomer al-na yihar la'donay wa'adabbera ulay yimmase'un sam selosim wayyomer lo e'eseh im-emsa sam selosim:

  31. wayo'mer hinneh-na ho'alti ledabber el-adonay ulay yimmase'un sam esrim wayyo'mer lo ashit ba'abur ha'esrim:

  32. wayo'mer al-na yihar la'donay wa'adabbera ak-happa'am ulay yimmase'un sam asara wayyomer lo ashit ba'abur ha'asara:

  33. wayyelek yhwh ka'aser killa ledabber el-abraham we'abraham sab limqomo:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 19

  1. wayyabo'u hammal'akim sedoma ba'ereb welot yoseb besa'ar-sedom wayyar-lot wayyaqom liqra-tam wayyistahu appayim aresa:
    En kwamen twee de engelen te Sodom in de avond en Lot zittende in de poort van Sodom en Lot zag en stond op hen tegemoet en boog zich aangezicht ter aarde.

  2. wayyomer hinneh nna-adonay suru na el-bet abdekem welinu werahasu raglekem wehiskametem wahalaktem ledarkekem wayyo'meru llo ki barhob nalin:

  3. wayyipsar-bam me'od wayyasuru elayw wayyabo'u el-beto wayya'as lahem misteh umassot apa wayyokelu:
    En hij drong aan bij hen

  4. terem yiskabu we'anse hair anse sedom nasabbu al-habbayit minna'ar wead-zaqen kol-ha'am miqqaseh:
    Voordat

  5. wayyiqre'u el-lot wayyo'meru lo ayyeh ha'anasim aser-ba'u eleka hallayela hosi'em elenu wened'a otam:

  6. wayyese alehem lot happetha wehaddelet sagar aharayw:

  7. wayyomar al-na ahay tare'u:

  8. hinneh-na li sete banot aser lo-yad'u is osi'a-nna ethen alekem wa'asu lahen kattob be'enekem raq la'anasim ha'el al-ta'asu dabar ki-al-ken ba'u besel qorati:

  9. wayyo'meru ges-hal'a wayyo'meru ha'ehad ba-lagur wayyispot sapot atta nara leka mehem wayyipseru ba'is belot me'od wayyiggesu lisbor haddalet:

  10. wayyislehu ha'anasim et-yadam wayyabi'u et-lot alehem habbayeta we'et-haddelet sagaru:

  11. we'et-ha'anasim aser-petah habbayit hikku bassanwerim miqqaton we'ad-gadol wayyil'u limso happatha:

  12. wayyomer ha'anasim el-lot 'od mi-leka poh hatan ubaneka ubenoteka wekol aser-leka ba'ir hose min-hammaqom:
    En zeiden

  13. ki-mashitim anahnu et-hammaqom hazzeh ki-gadela sa'aqatam et-pene yhwh wayesallehenu yhwh lesahatah:

  14. wayyese lot wayedabber el-hatanayw loqhe benotayw wayyomer qumu sse'u min-hammaqom hazzeh ki-mashit yhwh et-ha'ir wayehi kimsaheq be'ene hatanayw:

  15. ukemo hassahar ala wayya'isu hammal'akim belot le'mor qum qah et-isteka we'et-sete benoteka hannimsa'ot pen-tissapeh ba'awon ha'ir:

  16. wayyitmahmah wayyahaziqww ha'anasim beyado ubeyad-isto ubeyad sete benotayw behemlat yhwh alayw wayyo'uhu wayyannihuhu mihus la'ir:

  17. wayyehi kehosi'am otam hahasu wayyo'mer himmalet al-napseka al-tabbit ahareka we'al-ta'amod bekol-hakkikkar hahara himmalet pen-tissapeh:

  18. wayyomer lot alehem al-na adonay:

  19. hinneh-na masa abdeka hen be'eneka wattagdel hasdeka aser asita immadi lehahayot et-napsi we'anoki lo ukal lehimmalet hahara pen-tidbaqani hara'a wamati:

  20. hinneh-na ha'ir hazzo't qeroba lanus samma wehi mis'ar immaleta nna' samma halo mis'ar hiw utehi napsi:

  21. wayyomer elayw hinneh nasati paneka gam laddabar hazzeh lebilti hopki et-ha'ir aser dibbarta:

  22. maher himmalet samma ki lo ukal la'asot dabar ad-boaka samma al-ken qara sem-hair soar:

  23. hassemes yasa al-haares welot ba soara:

  24. wayhwh himtir al-sedom we'al-amora gaperit wa'es me'et yhwh min-hassamayim:

  25. wayyahapok et-he'arim wesemah ha'adama:

  26. wattabbet isto me'aharayw wattehi nesib melah:

  27. wayyaskem 'abraham babboqer 'el-hammaqom aser-amad sam et-pene yhwh:

  28. wayyasqep al-pene sedom wa'amora we'al-kol-pene eres hakkikkar wayyar wehinneh ala qitor ha'ares keqitor hakkibsan:

  29. wayehi beshahet elohim et'are hakkikkar wayyizkor elohim et-abraham wayesallah et-lot mittok hahapeka bahapok et-he'arim aser-yasab bahen lot:

  30. wayya'al lot misso'ar wayyeseb bahar usete benotayw immo ki yare lasebet besoar wayyeseb bamme'ara hu usete benotayw:

  31. wattomer habbekira el-hasse'ira abinu zaqen we'is en ba'ares labo alenu kederek kol-ha'ares:

  32. leka nasqeh et-abinu yayin weniskeba immo unehayyeh me'abinu zara:

  33. watasqena et-abihen yayin ballayela hu' wattabo habbekira wattiskab et-abiha welo-yada besikbah ubequmah:

  34. wayehi mimmohorat wattomer habbekira el-hasse'ira hen-sakabti emes et-abi nasqennu yayin gam-hallayela ubo'i sikbi immo unehayyeh me'abinu zara:

  35. wattasqena gam ballayela hahu et-abihen yayin wattaqom hasse'ira wattiskab immo welo-yada besikbah ubequmah:

  36. wattaharena sete benot-lot me'abihen:

  37. watteled habbekira ben wattiqra semo mo'ab hu abi-mo'ab ad-hayyom:

  38. wehasse'ira gam-hiw yaleda ben wattiqra semo ben-ammi hu abi bene-ammon ad-hayyom:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 20

  1. wayyissa missam abraham arsa hannegeb wayyeseb ben-qades uben sur wayyagor bigrar:

  2. wayyomer abraham el-sara 'isto ahoti hiw wayyislah abimelek melek gerar wayyiqqah et-sara:

  3. wayyabo elohim el-abimelek bahalom hallayela wayyo'mer lo hinneka met al-ha'issa aser-laqahta wehiw be'ulat ba'al:

  4. wa'abimelek lo qarab eleha wayyomar adonay hagoy gam-saddiq taharog:

  5. halo hu amar-li ahoti hiw' wehi-gam-hiw amera ahi hu' betam-lebabi ubeniqyon kappay asiti zo't:

  6. wayyomer elayw ha'elohim bahalom gam anoki yadati ki betam-lebobka asita zzo't wa'ehsok gam-anoki oteka mehato-li al-ken lo-netattika lingo eleha:

  7. we'atta haseb eset-ha'is kinabi hu weyitpallel ba'adka wehyeh we'im-eneka mesib da' ki-mot tamut 'atta wekol-aser-lak:

  8. wayyaskem abimelek babboqer wayyigra lekol-abadayw wayedabber et-kol-haddebarim ha'elleh be'oznehem wayyire'u ha'anasim me'od:

  9. wayyigra abimelek le'abraham wayyo'mer lo meh-asita llanu umeh-hatati lak ki-hebe'ta alay we'al-mamelakti hata'a gedola ma'asim aser lo-ye'asu asita immadi:

  10. wayyomer abimelek el-abraham ma ra'ita ki asita et-haddabar hazzeh:

  11. wayyomer abraham ki amarti raq en-yirat elohim hammaqom hazzeh waharaguni al-debar 'isti:

  12. wegam-omna ahoti bat-abi hiw ak lo bat-immi wattehi-li le'issa:

  13. wayehi ka'aser hit'u oti elohim mibbet abi wa'omar lah zeh hasdek aser ta'asi immadi el kol-hammaqom aser nabo samma imri-li ahi hu:

  14. wayyiqqah abimelek so'n ubaqar wa'abadim usepahot wayyitten le'abraham wayyaseb lo 'et sara isto:

  15. wayyōmer abimelek hinneh arsi lepaneka battob be'eneka seb:

  16. ulesara āmar hinneh natatti elep kesep le'ahik hinneh hu-lak kesut enayim lekol aser ittak we'et kol wenokahat:

  17. wayyitpallel abraham el-ha'elohim wayyirpa elohim et-abimelek we'et-isto we'amhotaywwayyeledu:

  18. ki-asor asar yhwh be'ad kol-rehem lebet abimelek al-debar sara eset abraham:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 21

  1. wayhwh paqad et-sara ka'aser amar wayya'as yhwh lesara ka'aser dibber:

  2. wattahar watteled sara le'abraham ben lizqunayw lammo'ed aser-dibber oto elohim:

  3. wayyiqra abraham et-sem-beno hannolad-lo aser-yaleda-llo sara yishaq:

  4. wayyomol abraham et-yishaq beno ben-semonat yamim ka'aser siwwa oto elohim:

  5. we'abraham ben-me'at sana behiwwaled lo et yishaqbeno:

  6. watto'mer sara sehoq asa li elohim kol-hassome yishaq-li:

  7. wattomer n4310 millel le'abraham heniqa banim sara ki-yaladti ben lizqunayw:

  8. wayyigdal hayyeled wayyiggamal wayya'as abraham misteh gadol beyom higgamel et-yishaq:

  9. wattere sara et-ben-hagar hammisrit aser-yaleda le'abraham mesaheq:

  10. watto'mer le'abraham gares ha'ama hazzo't we'et-benah ki lo yiras ben-ha'ama hazzo't im-beni im-yishaq:

  11. wayyera haddabar me'od be'ene abraham al odot beno:

  12. wayyo'mer elohim el-abraham al-yera be'eneka al-hanna'ar we'al-amateka kol aser to'mar eleka sara sema beqolah ki beyishaq yiqqare leka zara:

  13. wegam et-ben-ha'ama legoy asimennu ki zar'aka hu:

  14. wayyaskem abraham babboqer wayyiqqa-lehem wehemat mayim wayyitten el-hagar sam al-sikmah we'et-hayyeled wayesalleheha wattelek watteta bemidbar be'er saba:

  15. wayyiklu hammayim min-hahemet wattaslek et-hayyeled tahat ahad hassihim:

  16. wattelek watteseb lah minneged harheq kimtahawe qeset ki amera al-er'eh bemot hayyaled watteseb minneged wattissa et-qolah wattebke:

  17. wayyisma elohim et-qol hanna'ar wayyiqra mal'ak elohim el-hagar min-hassamayim wayyo'mer lah mah-llak hagar al-tire'i ki-sama elohim el-qol hanna'ar ba'aser hu-sam:

  18. qumi se'i et-hanna'ar wehahaziqi et-yadek bo ki-legoy gadol asimennu:

  19. wayyipqah elohim et-eneha wattere be'er mayim wattelek wattemalle et-hahemet mayim wattasqe et-hanna'ar:

  20. wayehi elohim et-hanna'ar wayyigdal wayyeseb bammidbar wayehi robeh qassat:

  21. wayyeseb bemidbar paran wattiqqah-lo immo issa me'eres misrayim:

  22. wayehi ba'et hahiw wayyo'mer abimelek upikol sar-seba'o el-abraham le'mor elohim immeka bekol aser-atta oseh:

  23. we'atta hissabe'a lli belo'him henna im-tisqor li ulenini ulenekdi kahesed aser-asiti immeka ta'aseh immadi we'im-ha'ares aser-garta bah:

  24. wayyomer abraham anoki issabe:

  25. wehoki'h 'abraham 'et-'abimelek 'al-'odot be'er hammayim aser gazelu abde abimelek:

  26. wayyomer abimelek lo yadati mi asa et-haddabar hazzeh wegam'atta lo-higgadta lli wegam anoki lo samati bilti hayyom:

  27. wayyiqqah abraham so'n ubaqar wayyitten la'abimelek wayyikretu senehem berit:

  28. wayyasseb abraham et-seba kibsot hasso'n lebaddehen:

  29. wayyomer abimelek el-abraham ma henna seba kebasot ha'elleh aser hissabta lebaddana:

  30. wayyomer ki et-seba kebasot tiqqah miyyadi ba'abur tihyeh-lli le'eda ki haparti et-habbe'er hazzo't:

  31. al-ken qara lammaqom hahu be'er saba ki sam nisbe'u senehem:

  32. wayyikretu berit bib'er saba wayyoqom abimelek upikol sar-seba'o wayyasubu el-eres pelistim:

  33. wayyitta esel bib'er saba wayyigra-sam besem yhwh 'el olam:

  34. wayyagor abraham be'eres pelistim yamim rabbim:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 22

  1. wayehi ahar haddebarim ha'elleh weha'elohim nissa et-abraham wayyomer elayw abraham wayyomer hinneni:
    En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.

  2. wayyomer qah-na et-binka et-yehideka aser-ahabta et-yishaq welek-leka el-eres hammoriyya weha'alehu sam le'ola 'al 'ahad heharim 'aser 'omar 'eleka:
    Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal.

  3. wayyaskem abraham babboqer wayyahabos et-hamaro wayyiqqah et-sene ne'arayw itto we'et yishaq beno wayyebaqqa ase ola wayyaqom wayyelek el-hammaqom aser-amar-lo ha'elohim:
    Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had.

  4. bayyom hasselisi wayyissa abraham et-enayw wayyar et-hammaqom merahoq:
    Op de dag de derde en sloeg op Abraham zijn ogen en zag de plaats van verre.
    Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte.

  5. wayyomer abraham el-ne'arayw sebu-lakem poh im-hahamor wa'ani wehanna'ar nelaka ad-koh wenistahaweh wenasuba alekem:
    Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.

  6. wayyiqqah abraham et-ase ha'ola wayyasem al-yishaq beno wayyiqqah beyado et-ha'es we'et-hamma'akelet wayyeleku senehem yahdaw:
    Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen.

  7. wayyomer yishaq el-abraham abiw wayyomer abi wayyomer hinnenni beni wayyomer hinneh ha'es weha'esim we'ayyeh hasseh le'ola:

  8. wayyomer abraham elohim yir'eh-llo hasseh leola beni wayyeleku senehem yahdaw:

  9. wayyabo'u el-hammaqom aser amar-lo ha'elohim wayyiben sam abraham et-hammizbe'h wayya'arok et-ha'esim wayya'aqod et-yishaq beno wayyasem oto al-hammizbe'h mimma'al la'esim:

  10. wayyislah abraham et-yado wayyiqqa et-hamma'akelet lishot et-beno:

  11. wayyiqra elayw mal'ak yhwh min-hassamayim wayyomer abraham abraham wayomer hinneni:

  12. wayyomer al-tislah yadeka el-hanna'ar we'al-ta'as lo me'ummah ki atta yada'ti ki-yere elohim 'atta welo hasakta et-binka et-yehideka mimmenni:

  13. wayyissa 'abraham et-enayw wayyar wehinneh-ayil ahar ne'ehaz bassebak beqarnayw wayyelek abraham wayyiqqah et-ha'ayil wayya'alehu le'ola tahat beno:

  14. wayyiqra abraham sem-hammaqom hahu yhwh yir'eh aser ye'amer hayyom behar yhwh yera'eh:

  15. wayyigra mal'ak yhwh el-abraham senit min-hassamayim:

  16. wayyomer bi nisbati ne'um-yhwh ki ya'an aser asita et-haddabar hazzeh welo hasakta et-binka et-yehideka:

  17. ki-barek abarekeka weharba arbeh et-za'arka kekokebe hassamayim wekahol aser al-sepat hayyam weyiras zar'aka et sa'ar oyebayw:

  18. wehitbaraku wehitbaraku bezar'aka kol goye ha'ares eqeb aser samata beqoli:

  19. wayyosob abraham el-ne'arayw wayyaqumu wayyeleku yahdaw el-be'er saba wayyeseb abraham biber saba:

  20. wayehi ahare haddebarim ha'elleh wayyuggad le'abraham lemor hinneh yaleda milka gam-hiw banim lenahor ahika:

  21. et-us bekoro we'et-buz ahiw we'et-qemu'el abi aram:

  22. we'et-kesed we'et-hazo we'et-pildas we'et-yidlab we'et betu'el:

  23. ubetu'el yalad et-ribqa semona elleh yaleda milka lenahor ahi abraham:

  24. upilagso usemah re'uma watteled gam-hiw et-tebah we'et-gaham we'et-tahas we'et-ma'aka:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 23

  1. wayyihyu hayye sara mea sana waesrim sana weseba sanim sene hayye sara:
    En was het leven van Sara honderd haar en twintig jaar en zeven jaren de jaren van het leven van Sara.
    And Sarah was an hundred and seven and twenty years old: these were the years of the life of Sarah.

  2. wattomot sara beqiryat arba hiw hebron be'eres kena'an wayyabo abraham lispod lesara welibkotah:
    En stierf Sara in Kirjat Arba zij/dat Hebron in het land Kanaän en kwam Abraham om te rouwen over Sara en om haar te bewenen.
    And Sarah died in Kirjath-arba; the same is Hebron in the land of Canaan: and Abraham came to mourn for Sarah, and to weep for her.

  3. wayyaqom abraham me'al pene meto wayedabber el-bene-het le'mor:
    En stond op Abraham van bij het aangezicht van zijn dode en sprak tot de zonen van Heth zeggende:
    And Abraham stood up from before his dead, and spake unto the sons of Heth, saying,
    Abraham se leva de devant son mort, et parla ainsi aux fils de Heth:

  4. wayyaqom abraham meal pene meto wayedabber el-bene-het lemor:
    Vreemdeling en inwoner ik bij jullie geeft aan mij bezit van een graf bij jullie en ik zal begraven mijn dode van voor mijn aangezicht.
    Ik ben slechts een vreemdeling en bijwoner bij u, maar geef mij toch bij u een eigen graf zodat ik mijn dode kan uitdragen en begraven.
    I am a stranger and a sojourner with you: give me a possession of a buryingplace with you, that I may bury my dead out of my sight.
    Je suis étranger et habitant parmi vous; donnez-moi la possession d`un sépulcre chez vous, pour enterrer mon mort et l`ôter de devant moi.
    Ich bin ein Fremder und Einwohner bei euch; gebt mir ein Erbbegräbnis bei euch, daß ich meinen Toten begrabe, der vor mir liegt.
    Advena sum et peregrinus apud vos: date mihi jus sepulchri vobiscum, ut sepeliam mortuum meum.

  5. wayya'anu bene-het et-abraham lemor lo:
    And the children of Heth answered Abraham, saying unto him,

  6. sema'enu adoni nesi elohim atta betokenu bemibhar qebarenu qebor et-meteka is mimmennu et-qibro lo-yikleh mimmeka miqqebor meteka:
    Hear us, my lord: thou art a mighty prince among us: in the choice of our sepulchres bury thy dead; none of us shall withhold from thee his sepulchre, but that thou mayest bury thy dead.

  7. wayyaqom abraham wayistahu le'am-ha'ares libne-het:
    And Abraham stood up, and bowed himself to the people of the land, even to the children of Heth.

  8. wayedabber ittam le'mor im'yes et-napsekem liqbor et-meti millepanay sema'uni upiq'u-li be'epron ben-sohar:
    And he communed with them, saying, If it be your mind that I should bury my dead out of my sight; hear me, and intreat for me to Ephron the son of Zohar,

  9. weyitten-li et-me'arat hammakpela aser-lo aser biqseh sadehu bekesep male yittenenna li betokekem la'ahuzzat-qaber:
    That he may give me the cave of Machpelah, which he hath, which is in the end of his field; for as much money as it is worth he shall give it me for a possession of a buryingplace amongst you.

  10. we'epron yoseb betok bene-het wayya'an epron hahiti et-abraham be'ozne bene-het lekol ba'e sa'ar-iro lemor:
    And Ephron dwelt among the children of Heth: and Ephron the Hittite answered Abraham in the audience of the children of Heth, even of all that went in at the gate of his city, saying,

  11. lo-adoni sema'eni hassadeh natatti lak wehamme'ara aser-bo leka netattiha le'ene bene-ammi netattiha llak qebor meteka:

  12. wayyistahu abraham lipne am ha'ares:

  13. wayedabber el-epron be'ozne am-ha'ares le'mor 'ak 'im-'atta lu sema'eni natatti kesep hassadeh qah mimmenni we'eqbera et-meti samma:

  14. wayya'an epron et-abraham le-mor lo:

  15. adoni sema'emi 'eres 'arba me'ot seqel-kesep beni ubeneka mah-hiw we'et-meteka qebor:

  16. wayyisma abraham el-epron wayyiskol abraham le'epron et-hakkesep aser dibber be'ozne bene-het arba me'ot seqel kesep ober lassoher:

  17. wayyaqom sedeh epron aser bamakpela aser lipne mamere hassadeh wehaame'ara aser-bo wekol-ha'es aser bassadeh aser bekol-gebulo sabib:

  18. le'abraham lemiqna le'ene bekol ba'e sa'ar-iro:

  19. we'ahare-ken qabar 'abraham et-sara isto el-me'arat sedeh hammakpela al-pene mamere hiw hebron be'eres kena'an:

  20. wayyaqom hassadeh wehamme'ara aser-bo le'abraham la'ahuzzat-qaber me'et bene-het:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 24

  1. we'abraham zaqen ba bayyamim wayhwh berak et-abraham bakkol:

  2. wayyo'mer abraham el-abdo zeqan beto hammosel bekol-aser-lo sim-na yadeka tahat yereki:

  3. we'asbi'akabayhwh elohe hassamayim we'lohe ha'ares aser lo-tiqqah issa libni mibbenot hakkena'ani aser anoki yoseb beqirbo:

  4. ki el-arsi we'el-moladti telek welaqahta issa libni leyishaq:

  5. wayyo'mer elayw ha'ebed ulay lo-to'beh ha'issa laleket ahary el-ha'ares hazzo't hehaseb asib et-binka el-ha'ares aser-yasata missam:

  6. wayyo'mer elayw abraham hissamer leka pen-tasib et-beni samma:

  7. yhwh elohe hassamayim aser leqahani mibbet abi ume'eres moladti wa'aser dibber-li wa'aser nisba-li le'mor lezar'aka etten et-ha'ares hazzo't hu yislah mal'ako lepaneka welaqahati issa libni missam:

  8. we'im-lo' to'beh ha'issa laleket ahareka weniqqita missebu'ati zo't raq et-beni lo' taseb samma:

  9. wayyasem ha'ebed et-yado tahat yerek 'abraham adonayw wayyissaba lo al-haddabar hazzeh:

  10. wayyiqqa ha'ebed asara gemallim miggemalle adonayw wayyelek wekol-tub adonayw beyado wayyoqom wayyelek el-aram naharayim el-ir nahor:

  11. wayyabrek haggemallim mihus la'ir el-be'er hammayim le'et ereb le'et se't hasso'abot:

  12. wayyomar yhwh elohe adoni abraham haqreh-na lepanay hayyom wa'aseh-hesed im adoni abraham:

  13. hinneh anoki nissab al-en hammayim ubenot anse ha'ir yos'ot lis'ob mayim:

  14. wehaya hana'ara aser omar eleha hatti-na kaddek we'esteh we'amera seteh wegam-gemalleka asqeh otah hokahta le'aabdeka leyishaq ubah eda ki-asita hesed im-adoni:

  15. wajehi-hu terem killa ledabber wehinneh ribqa yoset aser yulleda libtuel ben-milka eset Nachor ahi abraham wekaddah al-sikmah:

  16. wehanna'ara tobat mar'eh me'od betula we'is lo' yeda'ah wattered ha'ayna wattemalle kaddah watta'al:

  17. wayyaros ha'ebed liqra'tah wayyo'mer hagmi'ini na' me'at-mayim mikkaddek:

  18. wattomer seteh adoni wattemaher wattored kaddah al-yadah wattasqehu:

  19. wattekal lehasqoto watto'mer gam ligmalleka es'ab 'ad 'im-killu listot:

  20. wattemaher watte'ar kaddah el-hassoqet wattaros od el-habbe'er lis'ob wattis'ab lekol-gemallahyw:

  21. weha'is mista'eh lah maharis lada'at hahisl'i yhwh darko im-lo:

  22. wayehi kaaser killu haggemallim listot wayyiqqah ha'is nezem zahab beqa' misqalo usene semidim al-yadeha 'asara zahab misqalam:

  23. wayyomer bat-mi atte haggidi na' li hayes bet-abik maqom lanu lalin:

  24. wattomer elayw bat-betuel anoki ben-milka aser yaleda lenahor:

  25. watto'mer elayw gam-teben gam-mispo' rab 'immanu gam-maqom lalun:

  26. wayiqqod ha'is wayyistahu layhwh:

  27. wayyomer baruk yhwh elohe adoni abraham aser lo-azab hasdo wa'amitto me'im adoni anoki badderek nahani yhwh bet ahe adoni:

  28. wattaros hanna'ara wattagged lebet immah kaddebarim ha'elleh:

  29. uleribqa 'ah usemo laban wayyaros laban el-ha'is hahusa el-ha'ayin:

  30. wayehi kir'ot et-hannezem we'et-hassemidim al-yede 'ahoto ukesom'o et-dibre ribqa ahoto le'mor koh-dibber ha'is wayyabo el-ha'is wehinneh omed al-haggemallim al-ha'ayin:

  31. wayyo'mer beruk bo' yhwh lamma ta'amod bahus we'anoki pinniti habbayit umaqom laggemallim:

  32. wayyabo ha'is habbayeta wayepattah haggemallim wayyitten teben umispo' laggemallim umayim lirhos raglayw weragle ha'anasim aser itto:

  33. wayyisem lepanayw le'ekol wayyo'mer lo okal ad im-dibbarti debaray wayyomer dabber:

  34. wayyomar ebed abraham anoki:

  35. wayhwh berak et-adoni me'od wayyigdal wayitten-lo so'n ubaqar wekesep wezahab wa'abadim usepahot ugemallim wahamorim:

  36. watteled sara eset adoni ben la'doni ahare ziqnatah wayyitten-ilo et-kol-aser-lo:

  37. wayyasbi'eni adoni le'mor lo-tiqqah issa libni mibbenot hakkena'ani aser anoki yoseb be'arso:

  38. im-lo el-bet-abi telek we'el-mispahti welaqahta issa libni:

  39. wa'omar el-adoni ulay lo-telek ha'issa aharay:

  40. wayyomer elay yhwh aser-hithallakti lepanayw yislah mal'ako ittak wehisli'h darkeka welaqahta issa libni mimmispahti umibbet abi:

  41. az tinnaqeh me'alati ki tabo el-mispahti we'im-lo yittenu lak wehayita naqi me'alati:

  42. wa'abo hayyom el-ha'ayin wa'omar yhwh elohe adoni abraham im-yeska-nna masli'h darki aser anoki holek aleha:

  43. hinneh anoki nissab al-en hammayim wehaya ha'alma hayyose't lis'ob we'amarti eleha hasqini-na me'at-mayim mikkaddek:

  44. we'amera elay gam-atta seteh wegam ligmalleka esab hiw ha'issa aser-hoki'h yhwh leben-adoni:

  45. ani terem akalleh ledabber el-libbi wehinneh ribqa yose't wekaddah al-sikmah wattered ha'ayna wattis'ab wa'omar eleha hasqini na:

  46. wattemaher wattored kaddah me'aleha watto'mer seteh wegam-gemalleka asqeh wa'esta wegam haggemallim kisqata:

  47. wa'es'al 'otah wa'omar bat-mi atte watto'mer bat-betu'el ben-nahor aser yaleda-llo milka wa'asim hannezem al-appah wehassemidim al-yadeha:

  48. wa'eqqod wa'estahaweh layhwh wa'abarek et-yhwh eleho adoni abraham aser hinhani bederek 'emet laqahat et-bat-ahi adoni libno:

  49. we'atta im-Yeskem osim hesed we'emet et-adoni haggidu li w'imlo haggidu li we'epneh 'al-yamin 'o al-semo'l:

  50. wayya'an laban ubetu'el wayyo'meru mehwa yasa haddabar lo nukal dabber eleka ra o-tob:

  51. hinneh-ribqa lepaneka qah walek utehi issa leben-adoneka ka'aser dibber yhwh:

  52. wayehi ka'aser sama ebed abraham et-dibrehem wayyistahu arsa layhwh:

  53. wayyose ha'ebed kele-kesep ukele zahab ubegadim wayyitten leribqa umigdanot natan le'ahiha ele'immah:

  54. wayyo'kelu wayyistu hu weha'anasim aser-immo wayyalinu wayyaqumu babboqer wayyo'mer sallehuni la'doni:

  55. wayyo'mer ahiha we'immah teseb hanna'ara ittanu yamim 'o 'asor telek:

  56. wayyo'mer alehem 'alte'aharu 'oti wayhwh hisli'h darki sallehuni we'eleka la'doni:

  57. wayyo'meru niqra lanna'ara wenis'ala et-piha:

  58. wayyiqre'u leribqa wayyo'meru eleha hateleki im-ha'is hazzeh watto'mer elek:

  59. wayesallehu 'et-ribqa 'ahotam we'et-meniqtah we'et-ebed 'abraham we'et-anasayw:

  60. wayeberaku et-ribqa wayyo-meru lah 'ahotenu 'atte hayi le'alpe rebaba weyiras zar'ek 'et sa'ar son'ayw:

  61. wattaqom ribqa wena'aroteha wattirkabna 'al-haggemallim wattelakna ahare ha'is wayyiqqah ha'ebed et-ribqa wayyelak:

  62. weyishaq ba' mibbo' be'er lahay ro'i wehu'yoseb be'eres hannegeb:

  63. wayyese yishaq lasu'h bassadeh lipnot areb wayyissa enayw wayyar wehinneh gemallim ba'im:

  64. wattissa ribqa et-eneha wattere et-yishaq wattippol me'al haggamal:

  65. watto'mer el-ha'ebed mi-ha'is hallazeh haholek bassadeh liqra'tenu wayyo'mer ha'ebed hu' adoni wattiqqah hassa'ip wattitkas:

  66. wayesapper ha'ebed leyishaq 'et kol-haddebarim 'aser asa:

  67. wayebi'eha yishaq ha'ohela sara immo wayyiqqah et-ribqa wattehi-lo le'issa wayye'ehabeha wayyinnahem yishaq ahare immo:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 25

  1. wayyosep abraham wayyiqqah 'issa usemah qetura:

  2. watteled lo et-zimran we'et-yaqesan we'et-medan we'et-midyan we'et-yisbaq we'et-su'h:

  3. weyaqesan yalad et-seba we'et-dedan ubene dedan hayu assurim uletusim ule'ummim:

  4. ubene midyan epa wa'eper wahanok wa'abida we'elda'a kol-elleh bene qetura:

  5. wayitten abraham et-kol-aser-lo leyishaq:

  6. welibne happilagsim aser le'abraham natan abraham mattanot wayesallehem me'al yishaq beno be'odennu hay qedema el-eres qedem:

  7. we'elleh yeme sene-hayye abraham aser-hay me'at sana wesib'im sana wehames sanim:

  8. wayyigwa wayyomot abraham beseba toba zaqen wesabe wayye'asep el-ammayw:

  9. wayyiqberu 'oto yishaq weyisma'el banayw el-me'arat hammakpela el-sedeh epron ben-sohar hahitti aser al-pene mamere:

  10. hassadeh aser-qana abraham me'et bene-het samma qubbar abraham wesara isto:

  11. wayehi ahare mot abraham wayebarek elohim et-yishaq beno wayyeseb yishaq im-be'er lahay ro'i:

  12. we'elleh toledot yisma'el ben-abraham aser yaleda hagar hammisrit siphat sara le'abraham:

  13. we'elleh semot bene yisma'el bismotam letoledotam bekor yisma'el nebayot weqedar we'adbe'el umibsam:

  14. umisma weduma umassa:

  15. hadad wetema yetur napis waqedema:

  16. elleh hem bene yisma'el we'elleh semotam behasrehem ubetirotam senem-asar nesi'im le'ummotam:

  17. we'elleh sene hayye yisma'el me'at sana uselosim sana weseba sanim wayyigwa wayyamot wayye'asep el-ammayw:

  18. wayyiskenu mehawila ad-sur aser al-pene misrayim bo'aka assura al-pene kol-ehayw napal:

  19. we'elleh toledot yishaq ben-abraham abraham holid et-yishaq:

  20. wayehi yishaq ben-arba'im sana beqahto et-ribqa bat-betu'el ha'arammi mippaddam aram ahot laban ha'arammi lo le'issa:

  21. wayye'tar yishaq layhwh lenoka isto ki aqara hiw' wayye'ater lo yhwh wattahar ribqa isto:

  22. wayyitrosasu habbanim beqirbah watto'mer im-ken lamma zzeh anoki wattelek lidros et-yhwh:

  23. wayyo'mer yhwh lah sene goyim bebitnek usene le'ummim mimme'ayik yipparedu ule'om mil'om ye'emas werab ya'abod sa'ir:

  24. wayyimle'u yameha laledet wehinneh tomim bebitnah:

  25. wayyese hari'son admoni kullo ke'adderet se'ar wayyiqre'u semo 'esaw:

  26. we'ahare-ken yasa 'ahiw weyado 'ohezet ba'aqeb 'esaw wayyiqra semo ya'aqob weyishaq ben-sissim sana beledet 'otam:

  27. wayyigdelu hanne'arim wayehi esaw 'is yode sayid 'is sadeh weya'aqob is tam yoseb 'ohalim:

  28. wayye'ehab yishaq et-esaw ki-sayid beqiw weribqa 'ohebet 'et-ya'aqob:

  29. wayyazed ya'akob nazid wayyabo esaw min-hassadeh wehu ayep:

  30. wayyo'mer esaw el-ya'aqob hal'iteni na' min-ha'adom ha'adom hazzeh ki ayep anoki al-ken qara-semo edom:

  31. wayyo'mer ya'aqob mikra kayyom et-bekorateka li:

  32. wayyo'mer esaw hinneh 'anoki holek lamut welamma-zzeh li bekora:

  33. wayyo'mer ya'aqob hissabe'a lli kayyom wayyissaba lo wayyimkot et-bekorato leya'aqob:

  34. weya'aqob natan le'esaw lehem unezid adasim wayyo'kal wayeste wayyaqom wayyelak wayibez esaw et-habbekora:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 26

  1. wayehi ra'ab ba'ares millebad hara'ab hari'son aser haya bime abraham wayyelek yishaq el-abimmeleka melek-pelistim gerara:

  2. wayyera elayw yhwh wayyomer al-tered misrayema sekon ba'ares aser 'omar eleka:

  3. gur ba'ares hazzo't we'ehyeh immeka wa'abarekekka ki-leka ulezar'aka etten et-kol-ha'arasot ha'el wahaqimoti et-hassebu'a aser nisba'ti le'abraham abika:

  4. wehirbeti et-zar'aka kekokebe hassamayim wenatatti lezar'aka et kol-ha'arasot ha'el wehitbaraku bezar'aka kol goye ha'ares:

  5. eqeb aser-sama abraham beqoli wayyismor mismarti miswotay huqqotay wetorotay:

  6. wayyeseb yishaq bigrar:

  7. wayyisalu anse hammaqom le'isto wayyomer ahoti hiw ki yare lemor isti pen-yaharguni anse hammaqom al-ribqa ki-tobat mar'eh hi:

  8. wayehi ki areku-lo sam hayyamim wayyasqep abimelek melek pelistim be'ad hahallon wayyar wehinneh yishaq mesaheq et ribqa isto:

  9. wayyiqra abimelek leyishaq wayyomer ak hinneh iisteka hiw we'ek amarta ahorti hiw wayyomer elayw yishaq ki amarti pen-amut aleha:

  10. wayyomer abimelek mah-zzot asita llanu kim'at sakab ahad ha'am et-isteka wehebeta alenu asam:

  11. wayesaw abimelek et-kol-ha'am lemor hannoge ba'is hazzeh ube'isto mot yumat:

  12. wayyizra yishaq ba'ares hahiw wayyimsa bassana hahiw me'a se'arim wayebarakehu yhwh:

  13. wayyigdal ha'is wayyelek halok wegadei ad ki-gadal me'od:

  14. weyehi-lo miqneh-son umiqneh baqar wa'abudda rabba wayeqanu oto pelistim:

  15. wekol-habbe'erot aser haperu abde abiw bime abraham abiw sittemum pelistim wayemal'um apar:

  16. wayyomer abimelek el-yishaq lek me'immanu ki-asamta-mimmennww me'od:

  17. wayyelek missam yishaq wayyihan benahal-gerar wayyeseb sam:

  18. wayyasob yishaq wayyahpor et-be'erot hammayim aser haperu bime abraham abiw wayesattemum pelistim ahare mot abraham wayyiqra lahen semot kassemot aser-qara lahen abiw:

  19. wayyahperu abde-yishaq bannahal wayyimse'u-sam be'er mayim hayyim:

  20. wayyaribu ro'e gerar im-ro'e yishaq le'mor lanu hammayim wayyiqra sem-habba'er eseq ki hit'assequ immo:

  21. wayyahperu be'er aheret wayyaribu gam-aleha wayyiqra semah sitna:

  22. wayya'teq missam wayyahpor be'er aheret welo rabu aleha wayyiqra semah rehobot wayyomer ki-atta hirhib yhwh lanu uparinu ba'ares:

  23. wayya'al missam be'er saba:

  24. wayyera elayw yhwh ballayela hahu wayyomer anoki elohe abraham abika al-tira ki-itteka anoki uberaktika wehirbeti et-zaraka ba'abur abraham abdi:

  25. wayyiben sam mizbe'h wayyiqra besem yhwh wayyet-sam oholo wayyikru-sam abde-yishaq be'er:

  26. wa'abimelek halak elayw miggerar wa'ahuzzat mere'ehu upikol sar-seba'o:

  27. wayyomer alehem yishaq maddu batem elay we'attem senetem oti wattesallehuni me'ittekem:

  28. wayyomeru rao rainu ki-haya yhwh immak wanno'mer tehi na ala benotenu benenu ubeneka wenikreta berit immak:

  29. im-ta'aseh immanu ra'a ka'aser lo nega'anuka weka'aser asinu immeka raq-tob wannesallehaka besalom atta atta beruk yhwh:

  30. wayya'as lahem misteh wayyokelu wayyistu:

  31. wayyaskimu babboqer wayyissabe'u is le'ahiw wayesallehem yishaq wayyeleku me'itto besalom:

  32. wayehi bayyom hahu wayyabo'u abde yishaq wayyaggidu lo al-odot habbe'er aser haparu wayyo'meru lo masa'nu mayim:

  33. wayyiqra otah sib'a al-ken sem-ha'ir be'er seba ad hayyom hazzeh:

  34. wayehi esaw ben-arba'im sana wayyiqqah issa et-yehudit bat-be'eri hahitti we'et-basemat bat-elon hahitti:

  35. wattihyena morat ru'h leyishaq uleribqa:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 27

  1. wayehi ki-zagen yishaq wattikhena enayw mer'ot wayyiqra et-esaw beno haggadol wayyomer elayw beni wayyomer elayw hinneni:

  2. wayyomer hinneh-na zaqanti lo yadati yom moti:

  3. we'atta sa-na keleka telyeka weqasteka wese hassadeh wesuda lli seda:

  4. wa'aseh-li mat'ammim ka'aser ahabti wehabi'a lli we'okela ba'abur tebarekeka napsi beterem amut:

  5. weribqa soma'at bedabber yishaq el-esaw beno wayyelek esaw hassadeh lasud sayid lehabi:

  6. weribqa amera el-ya'aqob benah lemor hinneh samati et-abika medabber el-esaw ahika le'mor:

  7. habi'a lli sayid wa'aseh-li mat'ammim we'okela wa'abarekeka lipne yhwh lipne moti:

  8. we'atta beni sema beqoli la'asar ani mesawwa otak:

  9. lek-na el-hasso'n weqah-li missam sene gedaye izzim tobim we'e-eseh otam mat'ammim le'abika ka'aser aheb:

  10. wehebe'ta le'abika we'akol ba'abur aser yebarekeka lipne moto:

  11. wayyomer ya'aqob el-ribqa immo hen esaw ahi is sa'ir we'anoki is halaq:

  12. ulay yemusseni abi wehayiti be'enayw kimta'te wehebeti alay qelala welo beraka:

  13. watto'mer lo immo alay qilelotka beni ak sema beqoli welek qah-li:

  14. wayyelek wayyiqqah wayyabe le'immo watta'as limmo mat'ammim ka'asar aheb abiw:

  15. wattiqqa ribqa et-bigde esaw benah haggadol hahamudot aser ittah babbayit wattalbes et-ya'aqob benah haqqatan:

  16. we'et orot gedaye ha'izzim hilbisa al-yadayw we'al helqat sawwa'rayw:

  17. wattitten et-hammat'ammim we'et-hallehem aser asata beyad ya'aqob benah:

  18. wayyabo el-abiw wayyomer abi wayyomer hinnenni mi 'atta beni:

  19. wayyomer ya'aqob el-abiw anoki esaw bekoreka asiti ka'aser dibbarta elay qum-na seba we'okla missedi ba'abur tebarakanni napseka:

  20. wayyomer yishaq el-beno mah-zzeh miharta limso beni wayyomer ki hiqra yhwh eloheka lepanay:

  21. wayyo'mer yishaq el-ya'aqob gesa-nna wa'amuska beni ha'atta zeh beni esaw im-lo;

  22. wayyiggas ya'aqob el-yishaq abiw wayemussehu wayyomer haqqol kide qol ya'aqob wehayyadayim yede esaw;

  23. welo hikkiro ki-hayu yadayw esaw ahiw se'irot wayebarekehu:

  24. wayyomer atta zeh beni esaw wayyomer ani:

  25. wayyomer haggasi lli we'okela missed beni lema'an tebarekeka napsi wayyaqges-lo wayyo'kal wayyabe lo yayin wayyesta:

  26. wayyomer elayw yishaq abiw gesa-nna useqa-lli beni:

  27. wayyiggas wayyissaq-lo wayyarah et-re'h begadayw wayebarakehu wayyomer re'eh re'h beni kere'h sadeh aser berakoh yhwh:

  28. weyitten-leka ha'elohim hassamayim umismanne ha'ares werob dagan wetiros:

  29. ya'abduka ammim weyistahawu leka le'ummim heweh gebir le'aheka weyistahauww leka bene immeka orereka arur umeberakeka baruk:

  30. wayehi ka'aser killa yishaq lebarek et-ya'aqob wayehi 'ak yaso yasa ya'aqob me'et pene yishaq abiw we'esaw ahiw ba missedo:

  31. wayya'as gam-hu mat'ammim wayyabe le'abiw wayyo'mer le'abiw yaqum abi weyokal missed beno ba'abur tebarakanni napseka:

  32. wayyo'mer lo yishaq abiw mi-otta wayyo'mer ani binka bekoreka esaw:

  33. wayyeherad yishaq harada gedota ad-me'od wayyo'mer mi-epo hu hassad-sayid wayyabe li wa'okal mikkol beterem tabo wa'abarakehu gam-baruk yihyeh:

  34. kismo esaw et-dibre abiw wayyis'aq se'aqa gedola umara ad-me'od wayyo'mer le'abiw barakeni gam-ani abi:

  35. wayyo'mer ba ahika bemirma wayyiqqah birkateka:

  36. wayyo'mer haki qara semo ya'aqob wayya'qebeni zeh pa'amayim et-bekorati laqah wehinneh atta laqah birkati wayyo'mar halo-asalta lli beraka:

  37. wayya'an yishaq wayyo'mer le'esaw hen gebir samtiw lak we'et-kol-ehayw natatti lo la'abadim wedagan wetiros semaktiw uleka epo ma e'eseh beni:

  38. wayyomer esaw el-abiw habraka ahat hiw-leka abi barakeni gam-ani abi wayyissa esaw qolo wayyebke:

  39. wayya'an yishaq abiw wayyomer elayw hinneh mismanne ha'ares yihyeh mosabeka umittal hassamayim me'al:

  40. we'al-harbeka tihyeh we'et-ahika ta'abod wehaya ka'aser tarid uparaqta ullo me'al sawwa'reka:

  41. wayyistom esaw et-ya'aqob al-habberaka aser berako abiw wayyo'mer esaw belibbo yygrebu yeme ebel abi we'aharga et-ya'aqob ahi:

  42. wayyuggad leribqa et-dibre esaw benah haggadol wattislah wattiqra leya'aqob benah haqqatan watto'mer elayw hinneh esaw ahika mitnahem leka lehorgeka:

  43. we'atta beni sema beqoli wequm berah-leka el-laban ahi harana:

  44. weyasabta immo yamim ahadim ad aser-tasub hamat ahika:

  45. ad-sub ap-ahika mimmeka wesakah et aser-asita llo wesalahti uleqahtika missam lama eskal gam-senekem yom ehad:

  46. watto'mer ribqa el-yishak qasti behayyay mippene benot het im-loqeh ya'aqob issa mibbenot-het ka'elleh mibbenot ha'ares lamma lli hayim:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 28

  1. wayyiqra yishaq el-ya'akob wayebarek oto wayesawwehu wayyomer lo lo-tiqqah issa mibbenot kena'an:

  2. qum lek paddena aram beta betu'el abi immeka weqah-leka missam issa mibbenot laban ahi immeka:

  3. we'el sadday yebarek oteka weyapreka weyarbeka wehayita liqhal ammim:

  4. weyitten-leka et-birkat abraham leka ulezar'aka ittak leristeka et-eres megureka aser-natan elohim le'abraham:

  5. wayyislah yishaq et-ya'aqob wayyelek paddena aram el-laban ben-betuel ha'arammi ahi ribqa 'em ya'aqob we'esaw:

  6. wayyar esaw ki-berak yishaq et-ya'aqob wesillah oto paddena aram laqahat-lo missam issa bebarako oto wayesaw alayw le'mor lo-tiqqah issa mibbenot kena'an:

  7. wayyisma ya'aqob el-abiw we'el-immo wayyelek paddena aram:

  8. wayyar easw ki ra'ot benot kena'an be'ene yishaq abiw:

  9. wayyelek esaw el-yisma'el wayyiqqah et-mmahalat bat-yisma'el ben-abraham ahot nebayot al-nasayw lo le-issa:

  10. wayyese ya'aqob mibbe'er saba wayyelek harana:

  11. wayyipga hammaqom wayyalen sam ki-ba hassemes wayyiqqah me'abne hammaqom wayyasem mera'asotayw wayyiskab bammagom hahu:

  12. wayyahalom wehinneh sullam mussab arsa weroso maggi hassamayema wehinneh mal'ake elohim olim weyoredim bo:

  13. wehinneh yhwh nissab alayw wayyomar ani yhwh elohe abraham abika welohe yishaq ha'ares aser atta sokeb aleha leka ettenenna ulezareka:

  14. wehaya zaraka ka'apar ha'ares uparasta yamma waqedema wesapona wanegba wenibraku beka kol-mispehot ha'adama ubezar'eka:

  15. wehinneh anoki immak usemartika bekol aser-telek wahasibotika el-ha'adama hazzo't ki lo e'ezabeka ad aser im-asiti et aser-dibbarti lak:

  16. wayyiqas ya'aqob missenato wayyomer aken yes yhwh bammaqom hazzeh we'anoki lo yadati:

  17. wayyira wayyomar mah-nnora hammaqom hazzeh en zeh ki im-bet elohim wezeh sa'ar hassamayim:

  18. wayyaskem ya'aqob babboqer wayyiqqah et-ha'eben aser-sam mera'asotayw wayyasem otah masseba wayyisoq semen al-rosah:

  19. wayyiqra et-sem-hammaqom hahu bet-el we'ulam luz sem-ha'ir larisona:

  20. wayyiddar ya'aqob neder le'mor im-yihyeh elohim immadi usemarani badderek hazzeh aser anoki holek wenatan-li lehem le'ekol ubeqed lilbos:

  21. wesabti besalom el-bet abi wehaya yhwh li le'lohim:

  22. weha'eben hazzo't aser-samti masseba yihyeh bet elohim wekol aser titten-li asser a'asserennu lak:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 29

  1. wayyissa ya'akob raglayw wayyelek arsa bene-qedem:
    En tilde op Jacob zijn voeten en ging naar het land de zonen van het Oosten.

  2. wayyar wehinneh be'er bassadeh wehinneh-sam selosa edre-son robesim aleha ki min-habbe'er hahiw yasqu ha'adarim weha'eben gedola al-pi habbe'er:
    En hij zag en zie

  3. wene'espu-samma kol-ha'adarim wegalalu et-ha'eben me'al pi habbe'er wehisqu et-hasson wehesibu et-haeben al-pi habbe'er limqomah:
    En verzamelden zich daar

  4. wayyo'mer lahem ya'akob ahay me'ayin attem wayyo'meru meharan anahenu:
    En zei

  5. wayyo'mer lahem hayedatem et-laban ben-nahor wayyomeru yada'enu:

  6. wayyo'mer lahem hasalom lo wayyo'meru salom wehinneh rahel bitto ba'a im-hasso'n:

  7. wayyo'mer hen od hayyom gadol lo-et he'asep hammiqneh hasqu hasson uleku re'u:

  8. wayyo'meru nukal ad aser ye'asepu kol-ha'adarim wegalalu et-ha'eben me'al pi habbe'er wehisqinu hasso'n:

  9. odennu medabber immam werahel ba'aim-hasson aser le'abiha ki ro'a hiw:

  10. wayehi ka'aser ra'a ya'aqob et-rahel bat-laban ahi immo we'et-son laban ahi immo wayyiggas ya'aqob wayyagel et-ha'eben me'al pi habbe'er wayyasqe et-son laban ahi immo:

  11. wayyissaq ya'aqob lerahel wayyissa et-qolo wayyebka:

  12. wayyagged ya'akob Ierahel ki ahi abiha hu weki ben-ribqa hu wattaros wattagged le'abiha:

  13. wayehi kismo laban et-sema ya'aqob ben-ahoto wayyaros ligra'to wayehabbeq-lo wayenasseq-lo wayebi'ehu el-beto wayesapper lelaban et kol-haddebarim ha'elleh:

  14. wayyo'mer lo laban 'ak 'asmi ubesari 'otta wayyeseb 'immo hodes yamim:

  15. wayyo'mer laban leya'aqob haki-ahi atta wa'abadtani hinnam haggida lli mah-mmaskurteka:

  16. ulelaban sete banot sem haggedola le'a wesem haggetanna rahel:

  17. we'ene le'a rakkot werahel hayeta yepat-to'ar wipat mar'eh:

  18. wayye'ehab ya'aqob et-rahel wayyo'mer e'ebadeka seba sanim berahel bitteka haqqetanna:

  19. wayyo'mer laban tob titti otah lak mittitti otah le'is aher seba immadi:

  20. wayya'abod ya'aqob berahel seba sanim wayyihyu be'enayw keyamim ahadim be'ahabato otah:

  21. wayyo'mer ya'aqob el-laban haba et-isti ki mal'u yamay we'abo'a eleha:

  22. wayye'esop laban et-kol-anse hammaqom wayya'as misteh:

  23. wayehi ba'ereb wayyiqqah et-lea bitto wayyabe otah elayw wayyabo eleha:

  24. wayyitten laban lah et-zilpa siphato lele'a bitto sipha:

  25. wayehi babboqer wehinneh-hiw le'a wayyo'mer el-laban mah-zzo't asita lli halo berahel abadti immak welamma rimmitani:

  26. wayyo'mer laban lo-ye'aseh ken bimqomenu latet hasse'ira lipne habbekira:

  27. malle sebu zo't wenittena leka gam-et-zo't ba'aboda aser ta'abod immadi od seba-sanim aherot:

  28. wayya'as ya'aqob ken wayemalle sebu zo't wayyitten-lo et-rahel bitto lo le'issa:

  29. wayyitten laban lerahel bitto et-bilha siphato lah lesipha:

  30. wayyabo gam el-rahel wayye'ehab gam-et-rahel mille'a wayya'abod immo od seba-sanim aherot:

  31. wayyar yhwh ki-senu'a le'a wayyiptah et-rahmah werahel aqara:

  32. wattahar le'a watteled ben wattiqra semo re'uben ki amera ki-ra'a yhwh be'onyi ki atta ye'ehabana isi:

  33. wattahar od watteled ben watto'mer ki-sama yhwh ki-senu'a anoki wayyitten-li gam-et-zeh wattigra semo sim'on:

  34. wattahar od watteled ben watto'mer atta happa'am yillaweh isi elay ki-yaladti lo selosa banim al-ken qara-semo lewi:

  35. wattahar 'od watteled ben watto'mer happa'am odeh et-yhwh al-ken qar'a semo yehuda watta'amod milledet:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 30

  1. wattere rahel ki lo yaleda leya'aqob watteqanne rahel ba'ahotah watto'mer el-ya'aqob haba-lli badim we'im-ayin meta anoki:

  2. wayyihar-ap ya'akob berahel wayyo'mer hatahat elohim anoki aser-mana mimmek peri-baten:

  3. watto'mer hinneh amati bilha bo eleha weteled al-birkay we'ibbaneh gam-anoki mimmena:

  4. wattitten-lo et-bilha siphatah le'issa wayyabo eleha ya'aqob:

  5. wattahar bilha watteled leya'aqob ben:

  6. watto'mer rahel dananni elohim wegam sama beqoli wayyitten-li ben al-ken qar'a semo dan:

  7. wattahar 'od watteled bilha siphat rahel ben seni leya'aqob:

  8. watto'mer rahel naptule elohim niptalti im-ahoti gam-yakolti wattigra semo naptali:

  9. wattere le'a ki ameda milledet wattiqqah et-zilpā siphātāh wattitten otah leya'aqob le'issa:

  10. watteled zilpā siphat le'a leya'aqob ben:

  11. watto'mer le'ā begād wattiqra et-semo gād:

  12. watteled zilpā siphat le'a ben seni leya-āqob:

  13. watto'mer le'ā be'osri ki isseruni bānot wattiqra et-semo aser:

  14. wayyelek re'uben bime qesir-hittim wayyimsa duda'im bassādeh wayyābe 'otam el-le'ā immo wato'mer rāhel el-le'ā teni-nā li middudā'e benek:

  15. watto'mer lāh hame'at qahtek et-isi welāqahat gam et-duda'e beni wato'mer rāhel lāken yiskab immāk hallayela tahat duda'e benek:

  16. wayyābo ya-āqob min-hassādeh bā-ereb wattese le'ā liqra-to watto'mer elay tābo ki sākor sekartikā bedudāe beni wayyiskab immāh ballayela hu:

  17. wayyisma elohim el-le'a wattahar watteled leya'aqob ben hamisi:

  18. watto'mer le'a natan 'elohim sekari aser-natatti siphati le'isi wattiqra semo yissaskar:

  19. wattahar 'od le'a watteled ben-sissi lleya'aqob:

  20. watto'mer le'a zebadani 'elohim 'oti zebed tob happa'am yizbeleni isi ki-yaladti lo sissa banim wattiqra et-semo zebulun:

  21. we'ahar yaleda bat wattiqra et-semah dina:

  22. wayyizkor elohim et-rahel wayyisma eleha elohim wayyiptah et-rahmah:

  23. wattahar watteled ben watto'mer asap elohim et-herpati:

  24. wattiqra et-semo yosep le'mor yosep yhwh li ben aher:

  25. wayehi ka'aser yalada rahel et-yosep wayo'mer ya'aqob el-laban salleheni wa'eleka el-meqomi ule'arsi:

  26. tena et-nasay we'et-yeladay aser abadti oteka bahen we'eleka ki atta yada'ta et-abodati aser abadtika:

  27. wayyomer elayw laban im-na masa'ti ben be'eneka nihasti wayebarakeni yhwh biglaleka:

  28. wayyo'mar naqeba sekareka alay we'ettena:

  29. wayyo'mer elayw atta yada'ta et aser abadtika we'et aser-haya miqneka itti:

  30. ki me'at aser-haya leka lepanay wayyipros larob wayebarek yhwh oteka leragli we'atta matay e'eseh gam-anoki lebeti:

  31. wayyo'mer ma etten-lak wayyo'mer ya'aqob lo-titten-li me'uma im-ta'aseh-lli haddabar hazzeh asuba er'eh so'neka esmor:

  32. e'ebor bekol-so'neka hayyom haser missam kol-seh naqod wetalu wekol-seh-hum bakkesabim wetalu weneqod ba'izzim wehaya sekari:

  33. we'aneta-bi sidqati beyom mahar ki-tabo al-sekari lepaneka kol aser-enennu naqod wetalu ba'izzim wehum bakkesabim ganub hu itti:

  34. wayyo'mer laban hen lu yehi kidbareka:

  35. wayyasar bayyom hahu et-hatteyasim ha'aquddim wehattelu'im we'et kol-ha'izzim hannequddot wehattelu'ot kol aser-laban bo wekol-hum bakkesabim wayyitten beyad-banayw:

  36. wayyasem derek seloset yamim beno uben ya'aqob weya'aqob ro'eh et-so'n laban hannotarot:

  37. wayyiqqah-lo ya'aqob maqqal libneh lah weluz we'ermon wayepassel bahen pesalot lebanot mahsop hallaban aser al-hammaqlot:

  38. wayyasseg et-hammaqlot aser pissel borohatim besiqatot hammayim aser tabo'na hasso'n listot lenokah hasso'n wayyehammabebo'an listot:

  39. wayyehemu hasso'n el-hammaqlot watteladna hasso'n aquddim nequddim uteluim:

  40. wehakkesabim hiprid ya'aqob wayyitten pene hasso'n el-aqod wekol-hum beson laban wayyaset-lo adarim lebaddo welo satam al-so'n laban:

  41. wehaya bekol-yahem hasso'n hamequssarot wesam ya'akob et-hammaqlot le'ene hasso'n borohatim leyahmenna bammaqlot:

  42. ubeha'atip hasso'n lo yasim wehāyā hā'ātupim lelāban wehaqqesurim leya'āqob:

  43. wayyipros ha'is me'od me'od wayehi-lo so'n rabbot usepahot wa'abadim ugemallim wahamorim:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 31

  1. wayyisma et-dibre bene-laban le'mor laqah ya'akob et kol-aser le'abinu ume'aser le'abinu asa et kol-hakkabod hazzeh:

  2. wayyar ya'aqob et-pene laban wehinneh enennu immo kitmol silsom:

  3. wayyo'mer yhwh el-ya'aqob sub el-eres aboteka umeloladteka we'ehyeh immak:

  4. wayyislah ya'qob wayyigra lerahel ulele'a hassadeh el-sono:

  5. wayyomer lahen ro'eh anoki et-pene abiken ki-enennu elay kitmol silsom we'lohe abi haya immadi:

  6. we'attena yeda'ten ki bekol-kohi abadti et-abiken:

  7. wa'abiken hetel bi wehehelip et-maskurti aseret monim welo-netano elohim lehara immadi:

  8. im-koh yomar nequddim yihyeh sekareka weyaledu kol-hasso'n nequddim we'im-koh yo'mar aquddim yihyeh sekareka weyaledu kol-hasso'n aquddim:

  9. wayyassel elohim et-miqneh abikem wayyitten-li:

  10. wayehi be'et yahem hasso'n wa'essa enay wa'ere bahalom wehinneh ha'attudim ha'olim al-hasso'n aquddim nequddim uberuddim:

  11. wayyomer elay mal'ak ha'elohim bahalom ya'aqob wa'omar hinneni:

  12. wayyomer sana eneka ure'eh kol-ha'attudim ha'olim al-hasso'n aquddim nequddim uberuddim ki ra'iti et kol-aser laban oseh llak:

  13. anoki ha'el bet-el aser masahta ssam masseba aser nadarta lli sam neder atta qum se min-ha'ares hazzo't wesub el-eres moladteka:

  14. watta'an rahel welea watto'marna lo ha'od lanu heleq wenahala bebet abinu:

  15. halo nakeriyyot nehsabnu lo ki mekaranu wayyo'kal gam-akol et-kaspenu:

  16. ki kol-ha'oser aser hissil elohim me'abinu lanu hu ulebanenu we'atta kol aser amar elohim eleka aseh:

  17. wayyaqom ya'aqob wayyissa et-banayw we'et-nasayw al-haggemallim:

  18. wayyinhag et-kol-miqnehu we'et-kol-rekuso aser rakas miqneh qinyano aser rakas bepaddan aram labo el-yishaq abiw arsa kena'an:

  19. welaban halak ligzoz et-sono wattignob rahel et-hatterapim aser le'abiha:

  20. wayyignob ya'aqob et-leb laban ha'arammi al-beli higgid lo ki bore'h hu:

  21. wayyibrah hu wekol-aser-lo wayyaqom wayya'abor et-hannahar wayyasem et-panayw har haggil'ad:

  22. wayyuggad lelaban bayyom hasselisi ki barah ya'aqob:

  23. wayyiqqah et-ehayw immo wayyirdop aharayw derek sib'at yamim wayyadbeq oto behar haggil'ad:

  24. wayyabo elohim el-laban ha'arammi bahalom hallayela wayyomer lo hissamer leka pen-tedabber im-ya'aqob mittob ad-ra:

  25. wayyasseg laban et-ya'aqob weya'aqob taqa et-oholo bahar welaban taqa et-ehayw behar haggil'ad:

  26. wayyo'mer laban leya'aqob meh asita wattignob et-lebabi wattenaheg et-benotay kisbuyot hareb:

  27. lamma nahbe'ta libro'h wattignob oti welo-higgadta lli wa'asallehaka besimha ubesirim betop ubekinnor:

  28. welo netastani lenasseq lebanay welibnotay atta hiskalta aso:

  29. yes-le'el yadi la'asot immakem ra we'lohe abikem emes amar elay le'mor hissamer leka middabber im-ya'aqob mittob ad-ra:

  30. we'atta halok halakta ki-niksop niksapta lebet abika lamma ganabta et-elohay:

  31. wayya'an ya'aqob wayyo'mer lelaban li yareti ki amarti pen-tigzol et-benoteka me'immi:

  32. im aser timsa et-eloheka lo yihyeh neged ahenu hakker-leka ma immedi weqah-lak welo-yada ya'aqob ki rahel genabatam:

  33. wayyabo laban be'ohel ya'aqob ube'ohel le'a ube'ohel sete ha'amahot welo masa wayyese me'ohel le'a wayyabo be'ohel rahel:

  34. werahel laqha et-hatterapim wattesimem bekar haggamal watteseb alehem wayemasses laban et-kol-ha'ohel welo masa:

  35. watto'mer el-abiha al-yihar be'ene adoni ki lo ukal laqum mippaneka ki-derek nasim li wayehappes welo masa et-hatterapim:

  36. wayyihar leya'aqob wayyareb belaban wayya'an ya'aqob wayyo'mer lelaban mah-ppis'i mah hatta'ti ki dalaqta aharay:

  37. ki-missasta et-kol-kelay mah-mmasa'ta mikkol kale-beteka sim koh neged ahay we'aheka weyokihu ben senenu:

  38. zeh esrim sana anoki immak reheleka we'izzeka lo sikkelu we'ele so'nekauw lo akalti:

  39. terepa lo-hebe'ti eleka anoki ahattena miyyadi tabaqsenna genubti yom ugenubti layela:

  40. hayiti bayyom akalani horeb weqera ballayela wattiddad senati me'enay:

  41. zeh-lli esrim sana bebeteka abadtika arba-esreh sana biste benoteka weses sanim beso'neka wattahalep et-maskurti aseret monim:

  42. lule elohe abi eleohe abraham upahad yishaq haya li ki atta reqam sillahtani et-aneyi w'et-yegi'a kappay ra'a elohim wayyokah ames:

  43. wayya'an laban wayyo'mer el-ya'aqob habbanot benotay wehabbanim banay wehasso'n so'ni wekol aser-atta ro'eh lihu welibnotay ma-e'eseh la'elleh hayyom 'o libnehem aser yaladu:

  44. we'atta leka nikreta berit ani wa'otta wehaya le'ed beni ubeneka:

  45. wayyiqqah ya'aqob aben wayerimeha masseba:

  46. wayyo'mer ya'aqob le'ehayw liqtu abanim wayyiqhu abanim wayya'asu-gal wayyo'kelu sam al-haggal:

  47. wayiqra-lo laban yegar sahaduta weya'aqob qara lo gal'ed:

  48. wayyo'mer laban haggal hazzeh 'ed beni ubeneka hayyom al-ken qara-semo gal-ed:

  49. wehammispa aser amar yisep yhwh beni ubeneka ki nissater 'is mere'ehu:

  50. im-te'anneh et-benotay we'im-tiqqah nasim 'al-benotay 'en 'is 'immanu re'eh 'elohim 'ed beni ubeneka:

  51. wayyo'mer laban leya'aqob hinneh haggal hazzeh wehinneh hamassebah aser yariti beni ubeneka:

  52. ed haggal hazzeh we'eda hammasseba im-ani lo-e'ebor eleka et-haggal hazzeh we'im-atta lo-ta'abor 'elay et-haggal hazzeh we'et-hammasseba hazzo't lera'a:

  53. 'elohe abraham we'lohe nahor yispetu benenu elohe 'abihem wayyissaba ya'aqob bepahad 'abiw yishaq:

  54. wayyizbah ya'aqob zebah bahar wayyiqra le'ehayw le'ekol-lahem wayyo'kelu lehem wayyalinu bahar:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 32

  1. wayyaskem laban babboqer wayenasseq lebanayw welibnotayw wayebarek ethem wayyelek wayyasob laban limqomo:

  2. weya'aqob halak ledarko wayyipge'u-bo mal'ake elohim:

  3. wayyo'mer ya'aqob ka'aser ra'am mahaneh elohim zeh wayyigra sem-hammaqom hahu mahanayim:

  4. wayyislah ya'aqob mal'akim lepanayw el-esaw ahiw arsa se'ir sedeh edom:

  5. wayesaw otam le'mor koh to'merun la'doni le'esaw koh amar abdeka ya'akob im-laban garti wa'ehar ad-otta:

  6. wayehi-li sor wahamor so'n we'ebed wesipha wa'esleha lehaggid la'doni limso-hen be'eneka:

  7. wayyasubu hammal'akim el-ya'aqob le'mor ba'nu 'el-ahika el-esaw wegam holek liqra'teka we'arba-me'ot 'is 'immo:

  8. wayyira ya'aqob me'od wayyeser lo wayyahas et-ha'am aser-itto we'et-hasso'n we'et-habbaqar wehaggemallim lisne mahanot:

  9. wayyo'mer im-yabo esaw el-hammahenah ha'ahat wehikkahu wehaya hammahaneh hannis'ar lipleta:

  10. wayyo'mer ya'aqob elohe abi abraham welohe abi yishaq yhwh ha'omer elay sub le'arseka ulemoladteka we'etiba immak:

  11. qatonti mikkol hahasadim umikkol-ha'emet aser asita et-abdeka ki bemaqli abarti et-hayyarden hazzeh we'atta hayiti lisne mahanot:

  12. hassileni na miyyad ahi miyyad esaw ki-yare anoki oto pen-yabo wehikkani 'em al-banim:

  13. we'atta amarta heteb 'etib 'immak wesamti et-za'aka kehol hayyam aser lo-yissaper merob:

  14. wayyalen sam ballayela hahu wayyiqqah min-habba beyado minha le'esaw ahiw:

  15. izzim ma'tayim uteyasim 'esrim rehelim ma'tayim we'elim esrim:

  16. gemallim meniqot ubenehem selosim parot arba'im uparim asara atonot esrim wa'yarimen asara:

  17. wayyitten beyad-abadayw eder eder lebaddo wayyo'mer el-abadayw ibru lepanay werewah tasimu ben eder uben eder:

  18. wayesaw et-harison le'mor ki yipgaseka esaw ahi wis'eleka le'mor lemi-atta we'ana telek ulemi elleh lepaneka:

  19. we'amarta le'abdeka leya'aqob minha hiw seluha la'doni le'esaw wehinneh gam-hu aharenu:

  20. wayesaw gam et-hasseni gam et-hasselisi gam et-kol-haholekim ahare ha'adarim le'mor kaddabar hazzeh tedabberun el-esaw bemosa'akem oto:

  21. wa'amartem gam hinneh abdeka ya'aqob aharenu ki'amar akappera panayw bamminha haholeket lepanay we'ahare-ken er'eh panayw ulay yissa panay:

  22. watta'abor hamminha al-panayw wehu lan ballayela-hahu bammahaneh:

  23. wayyaqom ballayela hu' wayyiqqah et-sete nasayw we'et-sete siphotayw we'et-ahad asar yeladayw wayya'abor et ma'abar yabboq:

  24. wayyiqqahem wayya'abirem wayya'abirem et-hannahal wayya'aber et-aser-lo:

  25. wayyiwwater ya'aqob lebaddo wayye'abeq is immo ad alot hassahar:

  26. wayyar ki lo yakol lo wayyigga bekap-yereko watteqa kap-yerek ya'aqob behe'abeqo immo:

  27. wayyo'mer salleheni ki ala hassahar wayyo'mer lo 'asallehaka ki im-beraktani:

  28. wayyo'mer elayw mah-ssemeka wayyo'mer ya'aqob:

  29. wayyo'mer lo ya'aqob ye'amer 'od simka ki im-yisra'el ki-sarita im-elohim we'im-anasim wattukol:

  30. wayyis'al ya'aqob wayyo'mer haggida-nna semeka wayyo'mer lamma zzeh tis'al lismi wayeberek 'oto sam:

  31. wayyiqra ya'aqob sem hammaqom peni'el ki-ra'iti 'elohim panim el-panim wattinnasel napsi:

  32. wayyizrah-lo hassemes ka-aser abar et-penu'el wehu sole al-yereko:

  33. al-ken lo-yo'kelu bene-yisra'el et-gid hannaseh aser al-kap hayyarek ad hayyom hazzeh ki naga bekap-yerek ya'aqob begid hannaseh:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 33

  1. wayyissa ya'akob 'enayw wayyar wehinneh esaw ba' we'immo arba me'ot is wayyahas et-hayeladim al-le'a we'al-rahel we'al sete hassepahot:

  2. wayyasem et-hassepahot we'et-yaldehen ri'sona we'et-le'a wiladeha aharonim we'et-rahel we'et-yosep aharonim:

  3. wehu abar lipnehem wayyistahu arsa seba pe'amim ad-gisto ad-ahiw:

  4. wayyaros esaw ligra'to wayehabbeqehu wayyippol al-sawwa'rawlq wayyissaqehww wayyibku:

  5. wayyissa et-enayw wayyar et-hannasim we'et-hayeladim wayyomer mi-elleh llak wayyomar hayeladim aser-hanan elohim et-abdeka:

  6. wattiggasna hassepahot henna weyaldehen wattistahawena:

  7. wattiggas gam-le'a wiladeha wayyistahawu we'ahar niggas yosep werahel wayyistahawu:

  8. wayyomer mi leka kol-hammahaneh hazzeh aser pagasti wayyo'mer limso-hen be'ene adoni:

  9. wayyo'mer esaw yes-li rab ahi yehi leka aser-lak:

  10. wayyo'mer ya'aqob al-na im-na masa'ti hen be'eneka welaqahta minhati miyyadi ki al-ken ra'iti paneka kir'ot pene elohim wattirseni:

  11. gah-na et-birkati aser huba't lak ki-hannani elohim weki yes-li-kol wayyipsar-bo wayyiqqah:

  12. wayyo'mer nis'a weneleka we'eleka lenegdeka:

  13. wayyo'mer elayw adoni yode ki-hayeladim rakkim wehasso'n wehabbaqar alot 'alat 'alay udepaqum yom ehad wametu kol-hasso'n:

  14. ya'abar-na ya'abarna adoni lipne abdo wa'ani etnahalah le'itti leregel hammela'ka aser-lepanay uleregel hayeladim ad aser-abo el-adoni se'ira:

  15. wayyo'mer esaw assiga-nna immeka min-ha'am aser itti wayyo'mer lamma zzeh emsa-hen be'ene adoni:

  16. wayyasob bayyom hahu esaw ledarko se'ira:

  17. weya'aqob nasa sukkota wayyibben lo bayit ulemiqnehu asa sukkot al-ken qara sem-hammaqom sukkot:

  18. wayyabo ya'aqob salem ir sekem aser be'eres kena'an bebo'o mippaddan aram wayyihan et-pene ha'ir:

  19. wayyigen et-helqat hassadeh aser nata-sam oholo miyyad bene-hamor abi sekem beme'ka qesita:

  20. wayyasseb-sam mizbe'h wayyiqra-lo el elohe yisra'el:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 34

  1. wattese dina bat-le'a aser yaleda leya'aqob lir'ot bibnot ha'ares:

  2. wayyar 'otah sekem ben-hamor hahiwwi nesi ha'ares wayyiqqah 'otah wayyiskab 'otah waye'anneha:

  3. wattidbaq napso bedina bat-ya'aqob wayye'ehab et-hanna'ara wayedabber al-leb hanna'ara:

  4. wayyo'mer sekem el-hamor abiw le'mor qah-li et-hayyalda hazzo't le'issa:

  5. weya'aqob sama ki timme et-dina bitto ubanayw hayu et-miqnehu bassadeh weheheris ya'aqob ad-bo'am:

  6. wayyese hamor abi-sekem el-ya'aqob ledabber itto:

  7. ubene ya'aqob ba'u min-hassadeh kesom'am wayyit'assebu ha'anasim wayyihar lahem me'od ki-nebala 'asa beyisra'el liskab et-bat-ya'aqob weken lo ye'aseh:

  8. wayedabber hamor ittam lemor sekem beni haseqa napso bebittekem tenu na otah lo le'issa:

  9. wehithattenu otanu benotekem tittenu-lanu we'et-benotenu tiqhu lakem:

  10. we'ittanu tesebu weha'ares tihyeh lipnekem sebu useharuha wehe'ahazu bah:

  11. wayyomer sekem el-abiha we'el-aheha emsa-hen be'enekem wa'aser to'meru elay etten:

  12. harbu alay me'od mohar umattan we'ettena ka'aser to'meru elay utenu-li et-hanna'ara le'issa:

  13. wayya'anu bene-ya'aqob et-sekem we'et-hamor abiw bemirma wayedabberu aser timme et dina ahotam:

  14. wayyo'meru alehem lo nukal la'asot haddabar hazzeh latet et-ahotenu le'is aser-lo arela ki-herpa hiw lanu:

  15. ak-bezo't ne'ot lakem im tihyu kamonu lehimmol lakem kol-zakar:

  16. wetannu et-benotenu lakem we'et-benotekem niqqah-lanu weyasabnu ittekem wehayinu le'am ehad:

  17. we'im-lo tisme'u elenu lehimmol welaqahnu et-bittenu wehalakenu:

  18. wayyitebu dibrehem be'ene hamor ube'ene sekem ben-hamor:

  19. welo-ehar hanna'ar la'asot haddabar ki hapes bebat-ya'aqob wehu nik'bad mikkol bet abiw:

  20. wayyabo hamor usekem beno el-sa'ar iram wayedebberu el-anse iram le'mor:

  21. ha'anasim ha'elleh selemim hem ittanu weyesebu ba'ares weyisharu otah weha'ares hinneh rahabat-yadayim lipnehem et-benotam niqqah-lanu lenasim we'et- benotenu nitten lahem:

  22. ak-bezo't ye'otu lanu ha'anasim lasebet ittanu lihyot le'am ehad behimmol lanu kol-zakar ka'aser hem nimmolim:

  23. miqnehem weqinyanam wekol-behemtam halo lanu hem ak ne'ota lahem weysesubu ittanu:

  24. wayyisme'u el-hamor we'el-sekem beno kol-yos'e sa'ar ito wayyimmolu kol-zakar kol-yos'e sa'ar iro:

  25. wayehi bayyom hasselesi bihyotam ko'abim wayyighu sene-bene-ya'aqob sim'on welewi ahe dina is harbo wayyabo'u al-ha'ir betah wayyahargu kol-zakar:

  26. we'et-hamor we'et-sekem beno haregu lepii-hareb wayyighu et-dina mibbet sekem wayyese-u:

  27. bene ya'aqob ba'u al-hahalalim wayyabozzu ha'ir aser timme'u ahotam:

  28. et-sonam we'et-beqaram we'et-hamorehhem we'et aser-ba'ir we'et-aser bassadeh laqahu:

  29. we'et-kol-helam we'et-kol-tappam we'et-nesehem sabu wayyabozzu we'et kol-aser babbayit:

  30. wayyo'mer ya'aqob el-sim'on we'el-lewi akartem oti lehab'iseni beyoseb ha'ares bakkena'ani ubapperizzi wa'ani mete mispar wene'espu alay wehikkuni wenismadti ani ubeti:

  31. wayyo'meru hakzona ya'aseh et-ahotenu:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 35

  1. wayyo'mer elohim el-ya'aqob qum aleh bet-el weseb-sam wa'aseh-sam miz-be'h la'el hannir'eh eleka beborhaka mippene esaw ahika:

  2. wayyo'mer ya'aqob el-beto we'el kol-aser immo hasiru et-elohe hannekar aser betokekem wehittaharu wehahalipu simlotekem:

  3. wenaquma wena'aleh bet-el we'e'eseh-ssam mizbe'h la'el ha'oneh oti beyom sarati wayehi immadi badderek aser halakti:

  4. wayyittenww el-ja'aqob et kol-elohe hannekar aser beyadam we'et-hannezamim aser beóznehem wayyitmon otam ya'aqob tahat ha'ela aser im-sekem:

  5. wayyissa'u wayehi hittat elohim al-he'arim aser sebibotehem welo radepu ahare bene ya'aqob:

  6. wayyabo ya'aqob luza aser be'eres kena'an hiw bet-el hu' wekol-ha'am aser-immo:

  7. wayyiben sam mizbeh wayyigra lammaqom el bet-el ki sam niglu elayw ha'elohim beborho mippene ahiw:

  8. wattamot debora meneqet ribqa wattiqqaber mittahat lebet-el tahat ha'allon wayiqra semo allon bakut:

  9. wayyera elohim el-ya'aqob od bebo'o mippaddan aram wayebarek oto:

  10. wayyo'mer-lo elohim simka ya'aqob lo-yiqqare simka od ya'aqob ki im-yisra'el yihyeh semeka wayyiqra et-semo yisra'el:

  11. wayyo'mer lo elohim ani el sadday pereh urebeh goy uqehai goyim yihyeh mimmekka emelakim mehalaseka yese'u:

  12. we'et-ha'ares aser natatti le'abraham uleyishaq leka ettenenna ulezar'aka ahareka etten et-ha'ares:

  13. wayya'al me'alayw elohim bammaqom aser-dibber itto:

  14. wayyasseb ya'aqob masseba bammaqom aser-dibber itto massebet aben wayyassek aben aleha nesek wayyisoq aleha samen:
    En stelde

  15. wayyiqra ya'aqob et-sem hammaqom aser dibber itto sam elohim bet-el:

  16. wayyis'u mibbet el wayehi-od kibrat-ha'ares labo eprata watteled rahel watteqas belidtah:

  17. wayehi behaqsotah belidtah wattomer lah hameyalledet al-tire'i ki-gam-zeh lak ben:

  18. wayehi bese't napsah ki meta wattiqra semo ben-oni we'abiw qara-lo binyamin:

  19. wattamot rahel wattiqqaber bederek epratah hiw bet lahem:

  20. wayyasseb ya'aqob masseba al-qeburatah hiw' massebet qeburat-rahel 'ad-hayyom:
    En stelde Jakob een opgerichte steen boven haar graf dat(is) de ogerichte steen van het graf van Rachel tot vandaag.
    Jakob richtte toen een gedenkteken op boven haar graf. Dat gedenkteken op het graf van Rachel staat er tot op deze dag.
    And Jacob set a pillar upon her grave; that is the pilar of Rachel's grave unto this day.
    Jacob éleva un monument sur son sépulcre; c`est le monument du sépulcre de Rachel, qui existe encore aujourd`hui.
    Und Jakob richtete ein Mal auf über ihrem Grabe; dasselbe ist das Grabmal Rahels bis auf diesen Tag.
    Erexitque Jacob titulum super sepulchrum ejus: hic est titulus monumenti Rachel, usque in præsentem diem.

  21. wayyissa yisra'el wayyet oholoh]q mehal'a lemigdal-eder:
    En reisde Israel en zette op zijn tent aan de andere kant van Migdal-Eder.

  22. wayehi biskon yisrael ha'ares hahiw wayyelek re'uben wayyiskab et-bilha pileges abiw wayyisma yisra'el wayyihyu bene-ya'aqob senem asar:
    En het was tijdens het wonen van Israël in het land dat en ging Ruben en lag met Bilha de bijvrouw van zijn vader en hoorde (het) Israel en waren de zonen van Jakob twaalf.

  23. bene le'a bekor ya'aqob re'uben wesim'on welewi wihuda weyissaskar uzebulun:
    De zonen van Lea (waren) de eerstgeborene van Jakob Ruben en Simeon en Levi en Juda en Issakar en Zebulon.

  24. bene rahel yosep ubinyamin:
    De zonen van Rachel (waren) Jozef en Benjamin.

  25. ubene bilha siphat rahel dan wenaptali:
    En de zonen van Bilha de dienares van Rachel (waren) Dan en Naftali.

  26. ubene zilpa siphat le'a gad we'aser elleh bene ya'aqob aser yullad-lo bepaddan aram:
    En de zonen van Zilpa de dienares van Lea (waren) Gad en Aser dit (zijn) de zonen van Jakob die werden geboren aan hem in Paddan-Aram.

  27. wayyabo ya'aqob 'el-yishaq abiw mammere qiryat ha'arba hiw' hebron aser-gar-sam 'abraham weyishaq:
    En kwam Jakob tot Isaak zijn vader (te) Mamre Kirjat-Arba dat (is) Hebron waar ook woonde als vreemdeling Abraham en Isaak.
    Venit etiam ad Isaac patrem suum in Mambre, civitatem Arbee, hæc est Hebron, in qua peregrinatus est Abraham et Isaac.

  28. wayyihyu yeme yishaq me'at sana usemomim sana:
    En waren de dagen van Isaak honderd jaar en tachtig jaar.
    Et completi sunt dies Isaac centum octoginta annorum.

  29. wayyigwa yishaq wayyamot wayye'asep el-ammayw zaqen useba yamim wayyiqberu oto esaw weya'aqob banayw:
    En overleed Isaak en stierf en hij werd verzameld tot zijn volken oud en verzadigd van dagen en begroeven hem Esau en Jakob zijn zonen.
    Consumptusque ætate mortuus est: et appositus est populo suo senex et plenus dierum: et sepelierunt eum Esau et Jacob filii sui.


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 36

  1. we'elleh toledot esaw hu edom:
    En dit (zijn) de geboorten van Esau hij/dat (is) Edom.

  2. esaw laqah et-nasayw mibbenot kena'an et-ada bat-elon hahitti we'et-oholibama bat-ana bat-sib'on hahiwwi:
    Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän Ada dochter van Elon de Hethiet en Oholibama dochter van Ana dochter van Sibon de Chiwwiet.

  3. we'et-basemat bat-yisma'el ahot nebayot:
    En Basemat dochter van Ismaël zuster van Nebajot.

  4. watteled ada le'esaw et-elipaz ubasemat yaleda et-re'u'el:
    En baarde Ada aan Esau Elifaz en Basemat baarde Reüel.

  5. we'oholibama yaleda et-y'ys we'et-ya'lam we'et-qorah 'elleh bene esaw aser yulledu-lo be'eres kena'an:
    En Oholibama baarde Jeüs en Jalam en Korach dit zijn de zonen van Esau die werden geboren aan hem in het land Kanaän.

  6. wayyiqqah esaw et-nassayw we'et-banayw we'et-benotayw we'et-kol-napsot beto we'et-miqnehu we'et-kol-behemto we'et kol-qinyano aser rakas be'eres kena'an wayyelek el-eres mippene ya'akob ahiw:
    En nam Esau zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en alle zielen van zijn huis en zijn veebezit en al zijn dieren en al zijn eigendom dat hij verwierf in het land Kanaän en hij ging naar een land van voor het aangezicht Jakob zijn broer.

  7. ki-haya rekusam rab missebet yahdaw welo yakela eres megurehem laset otam mippene miqnehem:
    Want was hun have te veel om te wonen samen en niet kon het land van hun vreemdelingschappen dragen hem vanwege hun veebezit.

  8. wayyeseb esaw behar se'ir esaw hu edom:
    En woonde Esau op het gebergte Seïr Esau hij/dat (is) Edom.

  9. we'elleh toledot esaw abi edom behar se'ir:
    En dit (zijn) de geboorten van Esau de vader van Edom op het gebergte van Seïr.

  10. elleh semot bene-esaw elipaz ben-ada eset esaw re'u'el ben-basemat eset esaw:
    Dit (zijn) de namen van de zonen van Esau Elifaz zoon van Ada vrouw van Esau Reüel zoon van Basemat vrouw van Esau.

  11. wayyihyu bene elipaz teman omar sepo wega'tam uqenaz:
    En waren de zonen van Elifaz Teman Omar Sefo en Gatam en Kenaz.

  12. wetimna hayeta pileges le'elipaz ben-esaw watteled le'elipaz et-amaleq elleh bene ada eset esaw:
    En Timna was bijvrouw van Elifaz zoon van Esau en zij baarde aan Elifaz Amalek dit de zonen van Ada vrouw van Esau.

  13. we'elleh bene re'u'el nahat wazerah samma umizza elleh hayu bene basemat eset esaw:
    En dit de zonen van Reüel Nachat en Zerach Samma en Mizza deze waren de zonen van Basemat vrouw van Esau.

  14. wayyihyu bene elipaz teman omar sepo wega'tam uqenaz:
    En waren de zonen van Elifaz Teman Omar Sefo en Gatam en Kenaz.

  15. 'elleh allupe bene-esaw bene elipaz bekor esaw allup teman:
    Dit de stamhoofden/vorsten van de zonen van Esau de zonen van Elifaz de eerstgeborenen van Esau (waren) stamhoofd Teman

  16. allup-qorah allup gatam allup amaleq elleh allupe elipaz be'eres edom elleh bene ada:
    Stamhoofd Korach stamhoofd Gatam stamhoofd Amalek dit de stamhoofden van Elifaz in het land Edom dit de zonen van Ada.

  17. we'elleh bene reuel ben-esaw allup nahat allup zerah allup samma allup mizza elleh allupe reuel beeres edom elleh bene basemat eset esaw:
    En dit de zonen van Reüel zoon van Esau stamhoofd Nachat stamhoofd Zerach stamhoofd Samma stamhoofd Mizpa dit de stamhoofden van Reüel in het land Edom dit de zonen van Basemat vrouw van Esau.

  18. we'elleh bene oholibama eset esaw allup ye'us allup yalam allup qorah elleh allupe oholibama bat-ana eset esaw:
    En dit de zonen van Oholibama vrouw van Esau stamhoofd Jeüs stamhoofd Jalam stamhoofd Korach dit de stamhoofden van Oholibama dochter van Ana vrouw van Esau.

  19. 'elleh bene-esaw we'elleh allupehem hu edom:
    Dit de zonen van Esau en dit hun stamhoofden dat (is) Edom.

  20. elleh bene-seir hahori yosebe ha'ares lotan wesobal wesibon wa'ana:
    Dit de zonen van Seïr de Chorieten de inwoners van het land Lotan en Sobal en Sihon en Ana.

  21. wedison we'eser wedisan elleh allupe hahori bene se'ir be'eres edom:
    En Dison en Eser en Disan dit de stamhoofden van Chorieten de zonen van Seïr in het land Edom.

  22. wayyihyu bene-lotan hori wehemam wa'ahot lotan Timna.
    En waren de zonen van Lotan Chori en Hemam en de zuster van Lotan Timna.

  23. we'elleh bene sobal alwan umanahat we'ebal sepo we'onam:
    En dit de zonen van Sobal Alwan en Manachat en Ebal en Sefo en Onam.

  24. we'elleh bene-sibon we'ayyah wa'ana hu ana aser masa et-hayyemim hammidbar bir'oto et-hahamorim lesibon abiw:
    En dit de zonen van Sihon en Ajja en Ana hij/dat (is) Ana die vond de muilezels/hete bronnen in de woestijn tijdens zijn hoeden de ezels van Sihon zijn vader.

  25. we'elleh bene-ana dison we'oholibama bat-ana:
    En dit de zonen van Ana Dison en Oholibama dochter van Ana.

  26. we'elleh bene disan hemdan we'eseban weyitran ukerain:
    En dit

  27. 'elleh bene-eser bilhan weza'awan wa'aqan:

  28. 'elleh bene-disan us wa'aran:

  29. 'elleh allupe hahori allup lotan allup sobal allup sibon allup ana:

  30. allup dison allup eser allup disan elleh alupe hahori le-allupehem be'eres se'ir:

  31. we'elleh hammelakim aser maleku be'eres edom lipne melak-melek libne yisra'el:

  32. wayyimlok be'edom bela ben-be'or wesem iro dinhaba:

  33. wayyamot bala wayyimlok tahtayw yobab ben-zerah mibbasera:

  34. wayyamot yobab wayyimlok tahtayw husam me'eres hattemani:

  35. wayyamot husam wayyimlok tahtayw hadad ben-bedad hammakeh et-midyan bisdeh mo'ab wesem iro awit:

  36. wayyamot hadad wayyimlok tahtayw samla mimmasreqa:

  37. wayyamot samla wayyimlok tahtayw sa'ul merhobot hannahar:

  38. wayyamot sa'ul wayyimlok tahtayw hanan ba'al ben-akbor:

  39. wayyamot ba'al hanan ben-akbor wayyimlok tahtayw hadar wesem iro pa'u wesem isto mehetab'el bat-matred bat me zahab:

  40. we'elleh semot allupe esaw lemispehotam limqomotam biismotam allup timna allup alwa allup yetet:

  41. allup oholibama allup ela allup pinon:

  42. allup qenaz allup teman allup mibsar:

  43. allup magdi'el allup iram elleh ya'aqob allupe edom lemosebotam be'eres ahuzzatam hu' esaw abi edom:
    stamhoofd


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 37

  1. wayyeseb be'eres mugere abiw be'eres kena'an:

  2. elleh toledot ya'aqob yosep ben-seba-esreh sana haya ro'eh et-ehayw basso'n wehu na'ar et-bene bilha we'et-bene zilpa nese abiw wayyabe yosep et-dibbatam ra'a el-abihem:

  3. weyisra'el ahab et-yosep mikkol-banayw ki-ben-zequnim hu lo we'asa lo ketonet passim:

  4. wayyiru ehyw ki-oto ahab abihem mikkol-ehayw wayyisne'u oto welo yakelu dabbero lesalom:

  5. wayyahalom yosep halom wayyagged le'ehayw wayyosipu od seno oto:

  6. wayyomer alehem sim-u-na hahalom hazzeh aser halamti:

  7. wehinneh anahnu me'allemim alummim betok hassadeh wehinneh qama alummati wegam-nissaba wehinneh tesubbena alummotekem wattistahawena la'alummati:

  8. wayyomeru lo ehayw hamalok timlok alenu im-masol timsol banu wayyosipu od seno oto al-halomotayw we'al-debarayw:

  9. wayyahalom od halom aher wayesapper oto le'ehayw wayyo'mer hinneh halamti halom od wehinneh hassemes wehayyare'h we'ahad asar kokabim mistahawim li:

  10. wayesapper el-abiw we'el-ehayw wayyig'ar-bo abiw wayyo'mer lo ma hahalom hazzeh aser halamta habo nabo ani we'immeka we'aheka lehistahawot leka aresa:

  11. wayeqan-u-bo ehayw we'abiw samar et-haddabar:

  12. wayyeleku ehayw lir'ot et-so'en abihem biskem.

  13. wayyo'mer yisra'el 'el-yosep halo' aheka ro'im biskem leka we'eslahaka alehem wayyo'mer lo hinneni:

  14. wayyo'mer lô lek-na re'eh et-selom aheka we'et-salom hasso'n wahasibeni dabar wayyislahehu me'emeq hebron wayyabo sekema:

  15. wayyimsaehu 'is whinneh to'eh bassadeh wayyis'alehu ha'is le'mor mah-ttebaqqes:

  16. wayyo'mer et-ahay anoki mebaqqes haggida-nna li epoh hem ro'im:

  17. wayyo'mer ha'is nas'u mizzeh ki sama'ti omerim neleka dotayena wayyelek yosep ahar ehayw wayyimsa'em bedtotan:

  18. wayyiru oto merahoq ubeterem yiqrab alehem wayitnakkelu oto lahamito:

  19. wayyo'meru 'is el-ahiw hinneh ba'al hahalomot hallazeh

  20. we'atta leku wenahargehu wenaslikehu be'ahad habborot we'amarnu hayya ra'a akalathu wenir'ehmah-yyihyu halomotayw:

  21. wayyisma re'uben wayyassilehu miyyadam wayyo'mer lo' nakkennu napes:

  22. wayyo'mer alehem re'uben al-tispeku-dam hasliku oto el-habbor hazzeh 'aser bammidbar weyad al-tislehu-bo lema'an hassil 'oto miyyadam lahasibo el-abiw:

  23. wayehi ka'aser-ba yosep el-ehayw wayyapsitu 'et-yosep 'et-kuttento 'et-ketonet happassim 'aser 'alayw:

  24. wayyiqqahuhu wayyasliku 'oto habbora wehabbor req 'en bo mayim:

  25. wayyesebu le'ekol-lehem wayyis'u 'enehem wayyir'u wehinneh 'orhat yisme'elim ba'a

  26. wayyomer yehuda el-ehayw mah-bbesa ki naharog et-ahimu wekissinu et-damo:

  27. leku wenimkerennu layyisme'elim weyadenu al-tahi-bo ki-ahinu besarenu hu wayyisme'u ehayw:

  28. wayya'abru anasim midyanim soharim wayyimseku wayya'ahu et-yosep min-habbor wayyimkeru et-yosep layyisme'elm be'eserim kasep wayyabiu et-yosepmisrayema:

  29. wayyasob re'uben el-habbor

  30. wayyasob

  31. wayyiqhu

  32. wayesallehu

  33. wayyakkirab

  34. wayyiqra

  35. wayyaqumu

  36. wehammedanim


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 38

  1. wayehi ba'et

  2. wayyar-sam yehuda

  3. wattahar

  4. wattahar

  5. wattosep

  6. wayyiqqah

  7. wayehi

  8. wayyomer

  9. wayyeda

  10. wayyera

  11. wayyomer

  12. wayyirbu

  13. wayuggad

  14. wattasar

  15. wayyireha

  16. wayyet

  17. wayyomer

  18. wayyomer

  19. wattaqom

  20. wayyislah

  21. wayyisal

  22. wayyasob

  23. wayyomer

  24. wayehi

  25. hiw

  26. wayyakker

  27. wayehi

  28. wayehi

  29. wayehi

  30. we'ahar


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 39

  1. weyosep

  2. wayehi

  3. wayyar

  4. wayyimsa

  5. wayehi

  6. wayya'azob

  7. wayehi

  8. wayema'en

  9. enennu

  10. wayehi

  11. wayehi

  12. wattipesehu

  13. wayehi

  14. wattiqra

  15. wayehi

  16. wattannah

  17. wattedabber

  18. waye

  19. wayehi

  20. wayyiqqa

  21. wayehi

  22. wayyitten

  23. en sar bet-hassohar ro'eh et-kol-me'uma beyado ba'aser yhwh itto wa'aser-hu oseh yhwh masli'h:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 40

  1. wayehi

  2. wayyiqsop

  3. s'an

  4. wayyipqod

  5. wayyahalmu
    En droomden

  6. wayyabo
    En kwam tot hen

  7. wayyis'al
    En vroeg

  8. wayyo'meru
    En zij zeiden tot hem een droom

  9. wayesapper
    En vertelde

  10. ubaggepen
    En aan de wijnstok

  11. wekos

  12. wayyo'mer

  13. be'od

  14. ki

  15. ki-gunnob

  16. wayyer
    En zag

  17. ubassai
    En in de mand de bovenste

  18. wayya'an
    En antwoordde

  19. be'od

  20. wayehi

  21. wayyaseb

  22. we'et

  23. welo-zakar sar-hammasqim et-yosep wayyiskahelu:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 41

  1. wayehi
    En het gebeurde

  2. wehinneh

  3. wehinneh

  4. watto'kalna

  5. wayyisan

  6. wehinneh

  7. wattibla'na

  8. wayehi

  9. wayedabber

  10. par'oh

  11. wannahalma

  12. wesam

  13. wayehi

  14. wayyislah

  15. wayyo'mer

  16. wayya'an

  17. wayedabber

  18. wehinneh

  19. wehinneh

  20. watto'kalna

  21. wattabo'na

  22. wa'ere

  23. wehinneh

  24. wati'blana

  25. wayyo'mer

  26. seba parot hattobot

  27. weseba

  28. hu' haddabar

  29. hinneh

  30. weqamu

  31. welo'-yiwwada

  32. we'al

  33. we'atta

  34. ya'aseh

  35. weyiqbesu

  36. wehaya

  37. wayyitab

  38. wayyo'mer

  39. wayyo'mer

  40. 'atta

  41. wayyo'mer

  42. wayyasar

  43. wayyarkeb

  44. wayyo'mer

  45. wayyiqra

  46. weyosep

  47. watta'as

  48. wayyiqbos

  49. wayyisbor

  50. u sep

  51. wayyiqra

  52. we'et

  53. wattiklena

  54. wattehillena

  55. wattir'ab

  56. wehara'ab

  57. wekol-ha'ares


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 42

  1. wayyar ya'aqob ki yes-seber bemisrayim wayyomer ya'aqob lebanayw lamma titra'u:
    En zag Jakob dat er was koren in Egypte en zei Jakob tot zijn zonen waarom u zult elkaar aanzien.

  2. wayyo'mer hinneh samati ki yes-seber bemisrayim redu-samma wesibru-lanu missam wenihyeh welo namut:
    En zei zie ik hoorde dat er is koren in Egypte daalt af daarheen en (koopt) koren voor ons vandaar en wij zullen leven en niet wij zullen sterven.

  3. wayyeredu ahe-yosep asara lisbor bar mimmisrayim:
    En daalden af broers van Jozef tien om te kopen graan vanuit Egypte.

  4. we'et-binyamin ahi yosep lo-salah ya-aqob et-ehayw ki amar pen-yiqra'ennu ason:
    En Benjamin broer van jozef niet zond Jakob met zijn broers want hij zei opdat niet hem zal treffen (dodelijk) ongeluk.

  5. wayyabo'u

  6. weyosep

  7. wayyar

  8. wayyakker

  9. wayyikor

  10. wayyo'meru

  11. kullanu

  12. wayyo'mer

  13. wayyo'meru

  14. wayyo'mer

  15. bezo't

  16. silhu

  17. wayye'esop

  18. wayyo'mer

  19. im-kenim

  20. we'et-'ahikem

  21. wayyo'meru

  22. wayya'an

  23. wehem

  24. wayyissoh

  25. wayesaw

  26. wayyis'u

  27. wayyiptah

  28. wayyo'mer

  29. wayyabo'u

  30. dibber

  31. wanno'mer

  32. senem-asar

  33. wayyo'mer elenu

  34. wehabi'u

  35. wayyehi

  36. wayyo'mer

  37. wayyo'mer

  38. wayyo'mer lo'-yered beni immakem ki-ahiw met wehu lebaddo nis'ar uqera'ahu ason badderek aser teleku-bah wehoradtem et-sebati beyagon se'ola:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 43

  1. wehara'ab
    Maar de honger bleef zwaar in het land.

  2. wayehi

  3. wayyo'mer

  4. 'im-yeska

  5. we'im-eneka

  6. wayyo'mer

  7. wayyo'meru

  8. wayyo'mer

  9. 'anoki

  10. ki
    Want

  11. wayyo'mer
    En zei

  12. wekesep
    En geld dubbel

  13. we'et-ahikem
    En jullie broer neemt en staat op keert terug tot de man.

  14. we'el
    En God Almachtige zal geven aan jullie barmhartigheid voor het angezicht van de man en hij laat gaan voor jullie jullie broer andere en Benjamin en ik als ik word kinderlos ik word kinderloos.

  15. wayyiqhu
    En

  16. wayyar

  17. wayya'as

  18. wayyire'u

  19. wayyiggesu

  20. wayyo'meru

  21. wayehi

  22. wekesep

  23. wayyo'mer

  24. wayyabe

  25. wayyakinu

  26. wayyabo

  27. wayyis'al

  28. wayyo'meru

  29. wayyissa

  30. wayemaher

  31. wayyirhas

  32. wayyasimu

  33. wayyesebu

  34. wayyissa masor me'et panayw alehem wattereb mas'at binyamin mimmas'ot kullam hames yadot wayyistu wayyiskeru immo:


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 44

  1. wayesaw

  2. we'et-gebi't

  3. habboqer

  4. hem

  5. halo

  6. wayyassigem

  7. wayyo'meru

  8. hen

  9. aser












1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 45

  1. Toen kon Jozef zich niet meer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat iedereen van mij weggaan. Er stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broers bekendmaakte.



1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 46




1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 47

  1. wayyabo

  2. umiqseh

  3. wayyomer

  4. wayyomeru

  5. wayyomer

  6. eres misrayim

  7. wayyabe

  8. wayyomer

  9. wayyomer

  10. wayebarek

  11. wayyoseb

  12. wayekalkel


















  13. wesakabti im-abotay unesatani mimmisrayim uqebartani biqburatam wayyomar anoki e'eseh kidbareka:
    En ik lig bij mijn vaderen en jij heft mij op vanuit Egypte en begraaf mij in hun graf en hij zei ik, ik zal doen naar uw woord.
    Maar laat mij bij mijn vaderen liggen. Daarom moet je mij uit Egypte vervoeren en mij in hun graf begraven. Hij zei: Ík zal overeenkomstig uw woorden handelen.
    But I will lie with my fathers, and thou shalt carry me out of Egypt, and bury me in their buryingplace. And he said, I will do as thou hast said.
    Quand je serai couché avec mes pères, tu me transporteras hors de l`Égypte, et tu m`enterreras dans leur sépulcre. Joseph répondit: Je ferai selon ta parole.
    Sondern ich will liegen bei meinen Vätern, und du sollst mich aus Ägypten führen und in ihrem Begräbnis begraben. Er sprach: Ich will tun, wie du gesagt hast.
    sed dormiam cum patribus meis, et auferas me de terra hac, condasque in sepulchro majorum meorum. Cui respondit Joseph: Ego faciam quod jussisti.

  14. And he said, Swear unto me. And he sware unto him. And Israel bowed himself upon the bed's head.



1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 48

  1. wayehi ahare haddebarim ha'elleh wayyomer leyosep hinneh abika holeh wayyiqqah et-sene banayw immo et-menasseh we'et-eprayim:

  2. wayyagged leya'aqob wayyomer hinneh binka yosep ba eleka wayyithazzeq yisra'el wayyeseb al-hammitta:

  3. wayyo'mer ya'aqob el-yosep el sadday nir'a-elay beluz be'eres kena'an wayebarek oti:

  4. wayyo'mer elay hineni mapreka wehirbitika unetattika liqhal ammim wenatatti et-ha'ares hazzo't lezar'aka ahareka ahuzzat olam:

  5. we'atta sene-baneka hannoladim leka be'eres misrayim ad-bo'i eleka misrayma li-hem eprayim umenasseh kir'uben wesim'on yihyu-li:

  6. umoladteka aser-holadta aharehem leka yihyu 'al sem 'ahehem yiqqare'u benehalatam:

  7. wa'ani bebo'i mippaddan meta alay rahel be'eres kena'an badderek be'od kibrat-eres labo eprata wa'eqbereha ssam bederek eprat hiw' bet lahem:

  8. wayyar

  9. wayyo'mer













  10. wa'ani


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 49

  1. wayyiqra ja'aqob el-banayw wayyomer he'asepu we'aggida lakem et aser-yigra etkem be'aharit hayyamim:
    En riep Jakob tot zijn zonen en zei verzamelt u en ik zal meedelen aan jullie hetgeen zal gebeuren/overkomen met jullie in het laattste van de dagen.
    Daarop riep Jakob zijn zonen en zei: Verzamel jullie, dan maak ik jullie bekend wat jullie in later tijd overkomen zal.

  2. hiqqabesu wesim'u bene ya'aqob wesim'u el-yisra'el abikem:
    Komt bijeen en hoort zonen van Jacob en hoort naar Israel jullie vader.

  3. re'ubem bekori atta kohi were'sit oni yeter se'et weyeter az:

  4. pahaz kammayim al-totar ki alita miskebe abika az hillalta yesu'i ala:

  5. sim'on














  6. gad









  7. kol-elleh





  8. wayekal


1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50

Genesis 50

  1. wayyippol yosep al-pene abiw wayyebka alayw wayyissaq-lo:
    En viel Jozef op het aangezicht van zijn vader en huilde over hem en kuste hem.
    Jozef liet zich op het gezicht van zijn vader vallen, huilde om hem en kuste hem.
    Quod cernens Joseph, ruit super faciem patris, flens et deosculans eum.

  2. wayesaw yosep et-abadayw et-haropim lahanot etabiw wayyahantu haropim et-yisra'el:
    En gebood Jozef zijn dienaren de geneesheren om te balsemen zijn vader en balsemden de geneesheren Israël.
    Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen, en de geneesheren balsemden Israël.
    Præcepitque servis suis medicis ut aromatibus condirent patrem.

  3. wayyimle'u-lo arba'im yom ki ken yimle'u yeme hahanutim wayyibku oto misrayim sib'im yom:
    En zij vervulden aan hem veertig dag(en) want zo werden vervuld de dagen van de gebalsemden en beweenden hem Egypte(naren) zeventig dag(en):
    Het balsemen van hem duurde veertig dagen, want dat is het aantal dagen dat het balsemen duurt; en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
    Quibus jussa explentibus, transierunt quadraginta dies: iste quippe mos erat cadaverum conditorum: flevitque eum Ægyptus septuaginta diebus.

  4. wayya'abru yeme bekito wayedabber yosep el-bet par'oh lemor im-na masati hen benekem dabberu-na be'ozne par'oh lemor:
    En waren voorbij de dagen van zijn bewenen en sprak Jozef tot het huis van de farao zeggende indien toch ik vond gunst in jullie ogen spreekt toch in/voor de oren van de farao zeggende:
    Toen de dagen van het bewenen van Jakob voorbij waren, sprak Jozef tot het huis van de farao: Als ik toch genade gevonden heb in uw ogen, spreek dan ten aanhoren van de farao:
    Et expleto planctus tempore, locutus est Joseph ad familiam Pharaonis: Si inveni gratiam in conspectu vestro, loquimini in auribus Pharaonis:

  5. abi hisbi'ani lemor hinneh anoki met beqibri aser kariti li be'eres kena'an samma tiqbereni we'atta e'eleh-nna we'egbera et-abi we'asuba:
    Mijn vader deed mij zweren zeggende : zie ik sterf in mijn graf dat ik heb gegraven voor mij in het land Kanaän daar jij zult mij begraven en nu ik zal toch opgaan en zal begraven mijn vader en terugkeren.
    Mijn vader heeft mij laten zweren: Zie, ik ga sterven; in mijn graf, dat ik voor mijzelf in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet je mij begraven. Nu dan, laat mij toch gaan om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkomen.
    My father made me swear, saying, Lo, I die: in my grave which I have digged for me in the land of Canaan, there shalt thou bury me. Now therefore let me go up, I pray thee, and bury my father, and I will come again.
    Mon père m`a fait jurer, en disant: Voici, je vais mourir! Tu m`enterreras dans le sépulcre que je me suis acheté au pays de Canaan. Je voudrais donc y monter, pour enterrer mon père; et je reviendrai.
    Mein Vater hat einen Eid von mir genommen und gesagt: Siehe, ich sterbe; begrabe mich in meinem Grabe, das ich mir im Lande Kanaan gegraben habe. So will ich nun hinaufziehen und meinen Vater begraben und wiederkommen.
    eo quod pater meus adjuraverit me dicens: En morior: in sepulchro meo, quod fodi mihi in terra Chanaan, sepelies me. Ascendam igitur, et sepeliam patrem meum, ac revertar.

  6. wayyomer paro'h aleh uqebor et-abika ka'aser hisbi-eka:
    En zei de farao trek op en begraaf jouw vader zoals hij jou deed zweren.
    De farao zei: Ga en begraaf uw vader, zoals hij u heeft laten zweren.
    Dixitque ei Pharao: Ascende, et sepeli patrem tuum sicut adjuratus es.

  7. wayya'al yosep liqbor et-abiw wayya'alu itto kol-abde par'oh ziqne beto wekol ziqne eres-mistrayim:
    En trok op Jozef o te begraven zijn vader en trokken op met hem al de dienaren van de farao oudsten van zijn huis en al de oudsten van land Egypte.
    En Jozef ging op weg om zijn vader te begraven, en alle dienaren van de farao, de oudsten van zijn huis en al de oudsten van het land Egypte gingen met hem mee;
    Quo ascendente, ierunt cum eo omnes senes domus Pharaonis, cunctique majores natu terræ Ægypti:

  8. wekol bet yosep we'ehayw ubet abiw raq tappam weso'nam ubeqaram azebu be'eres gosen:
    En geheeel het huis van Jozef en zijn broers en het huis van zijn vader alleen kleine kinderen en hun kleinvee en hun grootvee zij lieten achter in land Gosen.
    en verder heel het huis van Jozef, zijn broers en het huis van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen, hun kleinvee en hun runderen lieten zij in de landstreek Gosen achter.
    domus Joseph cum fratribus suis, absque parvulis, et gregibus atque armentis, quæ dereliquerant in terra Gessen.

  9. wayya'al immo gam-rekeb gam-parasim wayehi hammahaneh kabed me'od:
    En trok op met hem ook wagen(s) ook ruiters en was het leger zwaar zeer.
    Met hem gingen zowel wagens als ruiters mee; het was een zeer grote menigte.
    Habuit quoque in comitatu currus et equites: et facta est turba non modica.

  10. wayyabo'u ad-goren ha'ated aser be'eber hayyarden wayyispedu-sam misped gadol wekabed me'od wayya'as le'abiw ebel sib'at yamim:
    En zij kwamen tot de dorsvloer van de doornplant die aan de overkant van de Jordaan en zij rouwden daar rouwklacht grote en zwaar zeer en hij deed voor zijn vader rouw zeven dagen.
    Toen ze bij de Doornendorsvloer kwamen, die zich aan de overzijde van de Jordaan bevindt, bedreven ze daar rouw over hem met een grote en zeer zware rouwklacht. Hij hield zeven dagen rouw over zijn vader.
    Veneruntque ad Aream Atad, quæ sita est trans Jordanem: ubi celebrantes exequias planctu magno atque vehementi impleverunt septem dies.

  11. wayyar yoseb ha'ares hakkena'ani et-ha'ebel begoren ha'atad wayyo'meru ebel-kabed zeh lemisrayim al-ken qara semah abel misrayim aser be'eber hayyarden:
    En zag inwoner van het land van de Kanaänieten de rouw op de dorsvloer van de doornplant en zeiden een zware rouw dit van Egypte(naren) daarom hij noemde haar naam Abel Miisraïm dat aan de overkant van de Jordaan.
    Toen de inwoners van dat land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornendorsvloer zagen, zeiden ze: Dit is een zware rouw van de Egyptenaren! Daarom gaf men die plaats de naam Abel-Mizraïm; hij ligt aan de overzijde van de Jordaan.
    Quod cum vidissent habitatores terræ Chanaan, dixerunt: Planctus magnus est iste Ægyptiis. Et idcirco vocatum est nomen loci illius, Planctus Ægypti.

  12. wayya'asu banayw lo ken ka'aser siwwam:
    En deden zijn zonen aan hem zo zoals hij hun gebood.
    En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had:

  13. wayyis'u oto banayw arsa kena'an wayyiqberu oto bim'arat sedeh hammapela aser qana abraham et-hassadeh la'ahuzzat-qeber me'et epron hahitti al-pene mamere:
    En droegen hem zijn zonen naar het land Kanaän en begroeven hem in spelonk van het veld van Makpela dat kocht Abraham het veld tot een erfbezit van graf van bij Efron de Hethiet vor het angezicht van Mamre.
    Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot op de akker in Machpela, die Abraham samen met de akker als eigen graf gekocht had van Efron, de Hethiet; deze grot ligt tegenover Mamre.

  14. wayyasob yosep misrayma hu we'ehayw wkol-ha'olim itto liqbor et-abiw ahare qabero et-abiw:
    En keerde terug Jozef naar Egypte hij en zijn broers en al de optrekkenden met hem om te begraven zijn vader na zijn begraven zijn vader.
    Nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef terug naar Egypte; hij en zijn broers, en allen die met hem meegetrokken waren om zijn vader te begraven.

  15. wayyir'u ahe-yosep kimet abihem wayyo'meru lu yistemenu yosep wehaseb yasib lanu et kol-hara'a aser gamalnu oto:
    En zagen de broers van Jozef dat was gestorven hun vader en zeiden indien zal bestrijden ons Jozef en vergeldende zal vergelden aan ons al het kwaad dat wij aandeden hem.
    Toen de broers van Jozef zagen dat hun vader dood was, zeiden ze: Als Jozef ons haat, zal hij ons zeker al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben, vergelden.

  16. wayesawwu el-yosep le'mor abika siwwa lipne moto le'mor:
    En zij geboden Jozef zeggende jouw vader gebood voor het aangezicht van zijn dood zeggende.
    Daarom lieten zij tegen Jozef zeggen: Uw vader heeft voor zijn dood deze opdracht gegeven:

  17. koh-tomeru leyosep onna sa na pesa aheka wehatta'tam ki-ra'a gemaluka we'atta sa na lapesa abde elohe abika wayyebke yosep bedabberam elayw:
    Aldus zullen jullie zeggen aan jozef ach neem weg toch overtreding van jouw broers en hun zonde want kwaad zij deden jou aan en nu neem weg toch van de overtreding van dienaren van de God van jouw vader en huilde Jozef tijdens hun spreken tot hem.
    Dit moeten jullie tegen Jozef zeggen: Och, vergeef toch de overtreding van uw broers en hun zonde, want zij hebben u kwaad gedaan. Maar nu, vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God van uw vader. Jozef huilde toen zij zo tot hem spraken.

  18. wayyeleku gam-ehayw wayyippelu lepanayw wayyo'meru hinnennu leka la'abadim:
    En gingen ook zijn broers en vielen voor zijn aangezicht en zeiden zie ons (hier) voor jou tot dienaren.
    Daarna gingen ook zijn broers naar hem toe. Zij vielen voor hem neer en zeiden: Zie, wij zullen u tot slaven zijn.

  19. wayyo'mer alehem yosep al-tira'u ki hatahat elohim ani:
    En zei tot hen Jozef jullie zullen niet vrezen want in plaats van? God ik.
    Jozef zei daarop tegen hen: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats van God?

  20. we'attem hasabtem alay ra'a elohim hasabah letoba lema'an asoh kayyom hazzeh lehahayot am-rab:
    En jullie jullie dachten over mij kwaad God dacht haar tot goed opdat te doen zoals de dag deze om te doen leven veel/groot volk.
    Jullie weliswaar, jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, om te doen zoals het op deze dag is: een groot volk in leven te houden.

  21. weatta al-tirau anoki akalkel etkem we'et-tappekem wayenahem otam wayedabber al-libbam:
    En nu jullie zullen niet vrezen ik zal onderhouden jullie een jullie kleine kinderen en hij troostte hen en sprak tot hun hart.
    Nu dan, wees niet bevreesd. Ikzelf zal jullie en jullie kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak hij naar hun hart.

  22. wayyeseb yosep bemisrayim hu ubet abiw wayehi yosep mea waeser sanim:
    En woonde Jozef in Egypte hij en het huis van zijn vader en was Jozef honderd en tien jaren:
    Jozef bleef in Egypte wonen, hij en het huis van zijn vader; Jozef leefde honderdtien jaar.

  23. wayyar yosep le'eprayim bene sillesim gam bene makir ben-menasseh yulledu al-birke yosep:
    En zag Jozef van Efraïm de zonen van derde geslacht ook de zonen van Makir zoon van Manasse werden geboren op de knieën van Jozef.
    Jozef zag van Efraïm de derde generatie; ook werden de zonen van Machir, de zoon van Manasse, op de knieën van Jozef geboren.

  24. wayyomer yosep 'el-ehayw 'anoki met we'lohim paqod yipqod 'etkem wehe'ela 'etkem min-ha'ares hazzo't el-ha'ares 'aser nisba le'abraham leyishaq eleya'aqob:
    En zei Jozef tot zijn broers ik sterf en God bezoekende zal bezoeken jullie en Hij zal doen optrekken jullie vanuit het land dit naar het land dat hij heeft gezworen aan Abraham aan Isaäk en aan Jakob.
    En Jozef zei tegen zijn broers: Ik ga sterven, maar God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land laten trekken naar het land dat Hij gezworen heeft aan Abraham, Izak en Jakob.

  25. wayyasba yosep et-bene yisrael lemor paqod yipqod elohim etkem weha'alitem et-asmotay mizzeh:
    En deed zweren Jozef de zonen van Israel zeggende bezoekende zal bezoeken God jullie en jullie zullen doen optrekken mijn beenderen van hier.
    En Jozef liet de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien en dan moeten jullie mijn beenderen vanhier meenemen.

  26. wayyamot yosep ben-mea wa-eser sanim wayyahantu oto wayyisem ba'aron bemisrayim:
    En stierf Jozef zoon van honderd en tien jaren en zij balsemden hem en hij werd gelegd in de kist in Egypte.
    En Jozef stierf toen hij honderdtien jaar oud was; ze balsemden hem en men legde hem in een kist, in Egypte.