Jona


1  2  3  4

Jona 1

  1. wayehi debar-yhwh el-yona ben-amittay:
    En was/kwam het woord van de HERE tot Jona de zoon van Amittai zeggende:
    Het woord van de HEERE kwam tot Jona, de zoon van Amitthai:
    Now the word of the LORD came unto Jonah the son of Amittai, saying,
    La parole de l`Éternel fut adressée à Jonas, fils d`Amitthaï, en ces mots:
    Es geschah das Wort des HERRN zu Jona, dem Sohn Amitthais, und sprach:
    Et factum est verbum Domini ad Jonam, filium Amathi, dicens:

  2. qum lek el-nineweh ha'ir haggedola ugera aleha ki-aleta ra'atam lepanay:
    Sta op ga naar Ninevé de stad de grote een verkondig/roep uit tegen haar dat kwam/steeg op hun kwaad voor mijn aangezicht.
    Sta op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar, want hun kwaad is opgestegen voor Mijn aangezicht.
    Arise, go to Nineveh, that great city, and cry against it; for their wickedness is come up before me.
    Lève-toi, va à Ninive, la grande ville, et crie contre elle! car sa méchanceté est montée jusqu`à moi.
    Mache dich auf und gehe in die große Stadt Ninive und predige wider sie! denn ihre Bosheit ist heraufgekommen vor mich.
    Surge, et vade in Niniven, civitatem grandem, et prædica in ea, quia ascendit malitia ejus coram me.

  3. wayyaqom yona libro'h tarsisa millipne yhwh wayyered yapo wayyimsa aniyyah ba'a tarsis wayttin sekarah wayyered bah labo immahem tarsisa millipne yhwh:
    En stond op Jona om te vluchten naar Tarsis weg van voor het aangezicht van de HERE en hij daalde af (naar) Jafo en hij vond een schip gaande (naar) Tarsis
    en hij gaf/betaalde haar loon/prijs en hij daalde af in haar/daarin om te gaan met hen naar Tarsis weg van voor het aangezicht van de HERE.
    Maar Jona stond op om naar Tarsis te vluchten, weg van het aangezicht van de HEERE. Hij daalde af naar Jafo en vond een schip dat naar Tarsis ging.
    Hij betaalde de prijs voor de overtocht en ging aan boord om met hen mee te gaan naar Tarsis, weg van het aangezicht van de HEERE.
    But Jonah rose up to flee unto Tarshish from the presence of the LORD, and went down to Joppa; and he found a ship going to Tarshish: so he paid the fare thereof, and went down into it, to go with them unto Tarshish from the presence of the LORD.
    Et Jonas se leva pour s`enfuir à Tarsis, loin de la face de l`Éternel. Il descendit à Japho, et il trouva un navire qui allait à Tarsis; il paya le prix du transport, et s`embarqua pour aller avec les passagers à Tarsis, loin de la face de l`Éternel.
    Aber Jona machte sich auf und floh vor dem HERRN und wollte gen Tharsis und kam hinab gen Japho. Und da er ein Schiff fand, das gen Tharsis wollte fahren, gab er Fährgeld und trat hinein, daß er mit ihnen gen Tharsis führe vor dem HERRN.
    Et surrexit Jonas, ut fugeret in Tharsis a facie Domini, et descendit in Joppen: et invenit navem euntem in Tharsis, et dedit naulum ejus, et descendit in eam ut iret cum eis in Tharsis a facie Domini.

  4. wayhwh hetil ru'h-gedola el-hayyam wayehi sa'ar gadol bayyam weha'onyya hisseba lehissaber:
    Maar de HERE wierp een grote wind op de zee en/zodat er was/kwam een grote storm in/op de zee en het schip dreigde/meende te worden gebroken.
    Maar de HEERE wierp een hevige wind op de zee; er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te breken.
    But the LORD sent out a great wind into the sea, and there was a mighty tempest in the sea, so that the ship was like to be broken.
    Mais l`Éternel fit souffler sur la mer un vent impétueux, et il s`éleva sur la mer une grande tempête. Le navire menaçait de faire naufrage.
    Da ließ der HERR einen großen Wind aufs Meer kommen, und es erhob sich ein großes Ungewitter auf dem Meer, daß man meinte, das Schiff würde zerbrechen.
    Dominus autem misit ventum magnum in mare: et facta est tempestas magna in mari, et navis periclitabatur conteri.

  5. wayyire'u hammallahim wayiz'aqu is el-elohayw wayyatilu et-hakkelim aser bo'oniyya el-hayyam lehaqel me'alehem weyona yarad el-yarkete hassepina wayyiskab wayyeradam:
    En vreesden de zeelieden en zij schreeuwden ieder tot zijn goden en zij wierpen de vaten/het gerei dat (was) in het schip in de zee om te verlichten daarvan en/maar Jona was afgedaald naar de zijden van het schip en hij lag en hij sliep diep.
    Toen werden de zeelieden bevreesd en zij riepen, ieder tot zijn god. Zij wierpen de lading die in het schip was, in de zee om het daardoor lichter te maken.
    Maar Jona was afgedaald in het ruim van het schip, was gaan liggen en was in een diepe slaap gevallen.
    Then the mariners were afraid, and cried every man unto his god, and cast forth the wares that were in the ship into the sea, to lighten it of them. But Jonah was gone down into the sides of the ship; and he lay, and was fast asleep.
    Les mariniers eurent peur, ils implorèrent chacun leur dieu, et ils jetèrent dans la mer les objets qui étaient sur le navire, afin de le rendre plus léger. Jonas descendit au fond du navire, se coucha, et s`endormit profondément.
    Und die Schiffsleute fürchteten sich und schrieen, ein jeglicher zu seinem Gott, und warfen das Gerät, das im Schiff war, ins Meer, daß es leichter würde. Aber Jona war hinunter in das Schiff gestiegen, lag und schlief.
    Et timuerunt nautæ, et clamaverunt viri ad deum suum, et miserunt vasa quæ erant in navi, in mare, ut alleviaretur ab eis; et Jonas descendit ad interiora navis, et dormiebat sopore gravi.

  6. wayyigrab elayw rab hahobel wayyomer lo mah-lleka nirdam qum qera el-eloheka ulay yit-asser ha'elohim lanu welo no'bed:
    En naderde tot hem het hoofd/de voorman van de bemanning en hij zei tot hem wat heb jij diepslapende/diepslaper/slaapkop? Sta op roep tot jouw God misschien zal zich bekommeren (de) God om/over ons en/zodat niet wij zullen verloren gaan!
    De kapitein kwam bij hem en zei tegen hem: Hoe kunt u zo diep in slaap zijn! Sta op, roep uw God aan! Misschien zal die God aan ons denken, zodat wij niet vergaan!
    So the shipmaster came to him, and said unto him, What meanest thou, O sleeper? arise, call upon thy God, if so be that God will think upon us, that we perish not.
    Le pilote s`approcha de lui, et lui dit: Pourquoi dors-tu? Lève-toi, invoque ton Dieu! peut-être voudra-t-il penser à nous, et nous ne périrons pas.
    Da trat zu ihm der Schiffsherr und sprach zu ihm: Was schläfst du? Stehe auf, rufe deinen Gott an! ob vielleicht Gott an uns gedenken wollte, daß wir nicht verdürben.
    Et accessit ad eum gubernator, et dixit ei: Quid tu sopore deprimeris? surge, invoca Deum tuum, si forte recogitet Deus de nobis, et non pereamus.

  7. wayyo'meru is el-re'ehu leku wenappila goralot wened'a besellemi hara'a hazzo't lanu wayappilu goralot wayyippol haggoral al-yona:
    En zeiden ieder tot zijn naaste komt en laten wij werpen loten en/zodat wj zullen weten door wie het kwaad dit tot/van/voor ons en zij wierpen loten en viel het lot op Jona.
    Daarop zeiden de mannen tegen elkaar: Kom, laten wij het lot werpen, zodat wij weten door wie dit onheil ons overkomt. Zij wierpen het lot, en het lot viel op Jona.
    And they said every one to his fellow, Come, and let us cast lots, that we may know for whose cause this evil is upon us. So they cast lots, and the lot fell upon Jonah.
    Et il se rendirent l`un à l`autre: Venez, et tirons au sort, pour savoir qui nous attire ce malheur. Ils tirèrent au sort, et le sort tomba sur Jonas.
    Und einer sprach zum andern: Kommt, wir wollen losen, daß wir erfahren, um welches willen es uns so übel gehe. Und da sie losten traf's Jona.
    Et dixit vir ad collegam suum: Venite et mittamus sortes, et sciamus quare hoc malum sit nobis. Et miserunt sortes, et cecidit sors super Jonam.

  8. wayyo'meru elayw haggida-nna lanu ba'aser lemi-hara'a hazzo't lanu mah-mmela'kteka ume'ayin tabo ma arseka we'e-mizzeh 'am otta;
    En zij zeiden tot hem deel toch mee aan ons door van/om wie het kwaad dit aan/tot ons wat is jouw werk en vanwaar jij komt? Wat(is) jouw land en uit wat voor volk (bren) jij?
    Toen zeiden zij tegen hem: Vertel ons toch door wie dit onheil ons overkomt. Wat is uw werk en waar komt u vandaan? Wat is uw land en van welk volk bent u?
    Then said they unto him, Tell us, we pray thee, for whose cause this evil is upon us; What is thine occupation? and whence comest thou? what is thy country? and of what people art thou?
    Alors ils lui dirent: Dis-nous qui nous attire ce malheur. Quelles sont tes affaires, et d`où viens-tu? Quel est ton pays, et de quel peuple es-tu?
    Da sprachen sie zu ihm: Sage uns, warum geht es uns so übel? was ist dein Gewerbe, und wo kommst du her? Aus welchem Lande bist du, und von welchem Volk bist du?
    Et dixerunt ad eum: Indica nobis cujus causa malum istud sit nobis: quod est opus tuum? quæ terra tua, et quo vadis? vel ex quo populo es tu?

  9. wayyo'mer alehem ibri anoki we'et-yhwh elohe hassamayim ani yare aser-asa et-hayyam we'et-hayyabbasa:
    En hij zei tegen hen Hebreeër (ben) ik en de HERE de God van de hemel ik vrezende/vrees die maakte de zee een het droge.
    Hij zei tegen hen: Ik ben een Hebreeër en ik vrees de HEERE, de God van de hemel, Die de zee en het droge gemaakt heeft.
    And he said unto them, I am an Hebrew; and I fear the LORD, the God of heaven, which hath made the sea and the dry land.
    Il leur répondit: Je suis Hébreu, et je crains l`Éternel, le Dieu des cieux, qui a fait la mer et la terre.
    Er sprach zu ihnen: Ich bin ein Hebräer und fürchte den HERRN, den Gott des Himmels, welcher gemacht hat das Meer und das Trockene.
    Et dixit ad eos: Hebræus ego sum, et Dominum Deum cæli ego timeo, qui fecit mare et aridam.

  10. wayyire'u ha'anassim yir'a gedola wayyo'meru elayw mah-zzo't asita ki-yad'u ha'anasim ki-millipne yhwh hu bore'h ki higgid lahem:
    En/toen vreesden de mannen (met) vrees grote en zij zeiden tegen hem wat dit jij deed?/! de mannen dat weg van voor het angezicht van de HERE hij vluchtende want hij had meegedeeld aan hun.
    Toen werden de mannen zeer bevreesd, en ze zeiden tegen hem: Hoe hebt u dit kunnen doen? De mannen wisten namelijk dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht van de HEERE, want hij had het hun verteld.
    Then were the men exceedingly afraid, and said unto him, Why hast thou done this? For the men knew that he fled from the presence of the LORD, because he had told them.
    Ces hommes eurent une grande frayeur, et ils lui dirent: Pourquoi as-tu fait cela? Car ces hommes savaient qu`il fuyait loin de la face de l`Éternel, parce qu`il le leur avait déclaré.
    Da fürchteten sich die Leute sehr und sprachen zu ihm: Warum hast du denn solches getan? denn sie wußten, daß er vor dem HERRN floh; denn er hatte es ihnen gesagt.
    Et timuerunt viri timore magno, et dixerunt ad eum: Quid hoc fecisti? cognoverunt enim viri quod a facie Domini fugeret, quia indicaverat eis.

  11. wayyo'meru elayw mah-nna'aseh llak weyistoq hayyam me'alenu ki hayyam holek weso'er:
    En zij zeiden tot hem wat zullen wij doen aan/met jou zodat zal stil worden de zee van over ons? Want de zee gaande en woedende.
    Zij zeiden dan tegen hem: Wat moeten wij met u doen, zodat de zee ons met rust laat? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger.
    Then said they unto him, What shall we do unto thee, that the sea may be calm unto us? for the sea wrought, and was tempestuous.
    Ils lui dirent: Que te ferons-nous, pour que la mer se calme envers nous? Car la mer était de plus en plus orageuse.
    Da sprachen sie zu ihm: Was sollen wir denn mit dir tun, daß uns das Meer still werde? Denn das Meer fuhr ungestüm.
    Et dixerunt ad eum: Quid faciemus tibi, et cessabit mare a nobis? quia mare ibat, et intumescebat.

  12. wayyo'mer alehem sa'uni wahatiluni el-hayam weyistoq hayyam me'alekem ki yode ani ki beselli hassa'ar haggodol hazzeh alekem:
    En hij zei tegen hen tilt mij op en werpt mij in de zee en/zoda zal stil worden de zee van over jullie want wetende ik dat door mij de storm de grote deze over jullie.
    Daarop zei hij tegen hen: Pak mij op en werp mij in de zee; dan zal de zee u met rust laten, want ik weet dat deze zware storm u omwille van mij overkomt.
    And he said unto them, Take me up, and cast me forth into the sea; so shall the sea be calm unto you: for I know that for my sake this great tempest is upon you.
    Il leur répondit: Prenez-moi, et jetez-moi dans la mer, et la mer se calmera envers vous; car je sais que c`est moi qui attire sur vous cette grande tempête.
    Er sprach zu ihnen: Nehmt mich und werft mich ins Meer, so wird euch das Meer still werden. Denn ich weiß, daß solch groß Ungewitter über euch kommt um meinetwillen.
    Et dixit ad eos: Tollite me, et mittite in mare, et cessabit mare a vobis: scio enim ego quoniam propter me tempestas hæc grandis venit super vos.

  13. wayyahteru ha'anasim lehasib el-hayyabbassa welo yakolu ki hayyam holek weso'er alehem:
    En roeiden de mannen om terug te doen keren/terug te keren naar het droge maar niet zij konden want de zee gaande en woedende over hen.
    De mannen roeiden echter om het schip terug te brengen naar het droge. Maar zij konden het niet, want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen.
    Nevertheless the men rowed hard to bring it to the land; but they could not: for the sea wrought, and was tempestuous against them.
    Ces hommes ramaient pour gagner la terre, mais ils ne le purent, parce que la mer s`agitait toujours plus contre eux.
    Und die Leute trieben, daß sie wieder zu Lande kämen; aber sie konnten nicht, denn das Meer fuhr ungestüm wider sie.
    Et remigabant viri ut reverterentur ad aridam, et non valebant, quia mare ibat, et intumescebat super eos.

  14. wayyiqre'u el-yhwh wayyo'meru omna yhwh al-na no-beda benepes ha'is hazzeh we'al-titten alenu dam naqi ki-atta yhwh ka'aser hapasta asita:
    En zij riepen tot de HERE en zeiden ach HERE niet toch laten wij omkomen omwille van het leven/de ziel van de man deze en stel niet over ons onschuldig bloed want U HERE zoals (het) U behaagde U deed.
    Toen riepen zij de HEERE aan en zeiden: Och HEERE, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man! Leg geen onschuldig bloed op ons! Want U, HEERE, doet zoals het U behaagd heeft
    Wherefore they cried unto the LORD, and said, We beseech thee, O LORD, we beseech thee, let us not perish for this man's life, and lay not upon us innocent blood: for thou, O LORD, hast done as it pleased thee.
    Alors ils invoquèrent l`Éternel, et dirent: O Éternel, ne nous fais pas périr à cause de la vie de cet homme, et ne nous charge pas du sang innocent! Car toi, Éternel, tu fais ce que tu veux.
    Da riefen sie zu dem HERRN und sprachen: Ach HERR, laß uns nicht verderben um dieses Mannes Seele willen und rechne uns nicht zu unschuldig Blut! denn du, HERR, tust, wie dir's gefällt.
    Et clamaverunt ad Dominum, et dixerunt: Quæsumus, Domine, ne pereamus in anima viri istius, et ne des super nos sanguinem innocentem: quia tu, Domine, sicut voluisti, fecisti.

  15. wayyis'u et-yona wayetiluhu el-hayyam wayya'amod hayyam mizza'po:
    En/toen zij tilden op Jona en zij wierpen hem in de zee en stond (stil) de zee van zijn woede(n)/gekolk.
    Daarop pakten zij Jona op en wierpen hem in de zee. En de woedende zee kwam tot bedaren.
    So they took up Jonah, and cast him forth into the sea: and the sea ceased from her raging.
    Puis ils prirent Jonas, et le jetèrent dans la mer. Et la fureur de la mer s`apaisa.
    Und sie nahmen Jona und warfen ihn ins Meer; das stand das Meer still von seinem Wüten.
    Et tulerunt Jonam, et miserunt in mare: et stetit mare a fervore suo.

  16. wayyire'u ha'anasim yir'a gedola et-yhwh wayyizbehu-zebah layhwh wayyidderu nedarim:
    En/toen vreesden de maannen vrees grote de HERE en zij offerden een slachtoffer voor/aan de HERE en zij deden/beloofden geloften.
    Toen werden de mannen zeer bevreesd voor de HEERE; zij brachten de HEERE een slachtoffer en legden geloften af.
    Then the men feared the LORD exceedingly, and offered a sacrifice unto the LORD, and made vows.
    Ces hommes furent saisis d`une grande crainte de l`Éternel, et ils offrirent un sacrifice à l`Éternel, et firent des voeux.
    Und die Leute fürchteten den HERR sehr und taten dem HERRN Opfer und Gelübde.
    Et timuerunt viri timore magno Dominum: et immolaverunt hostias Domino, et voverunt vota.


1  2  3  4

Jona 2

  1. [1:17] wayeman yhwh dag gadol liblo et-yona wayehi yona bim'e haddag selosa yamim uselosa lelot:
    [1:17] En/toen wees aan de HERE een vis grote om op te slokken Jona en was Jona in het binnenste van de vis drie dagen en drie nachten.
    [1:17] En de HEERE beschikte een grote vis om Jona op te slokken. Jona was drie dagen en drie nachten in het binnenste van de vis.
    [1:17] Now the LORD had prepared a great fish to swallow up Jonah. And Jonah was in the belly of the fish three days and three nights.
    [1:17] L`Éternel fit venir un grand poisson pour engloutir Jonas, et Jonas fut dans le ventre du poisson trois jours et trois nuits.
    [1:17] Aber der HERR verschaffte einen großen Fisch, Jona zu verschlingen. Und Jona war im Leibe des Fisches drei Tage und drei Nächte.
    [1:17] Et præparavit Dominus piscem grandem ut deglutiret Jonam: et erat Jonas in ventre piscis tribus diebus et tribus noctibus.

  2. [2:1] wayyitpallel yonael-yhwh elohayw mimme'e haddaga:
    [2:1] En/toen bad Jona tot de HERE zijn God vanuit het binnenste van de vis.
    [2:1] Toen bad Jona tot de HEERE, zijn God, vanuit het binnenste van de vis.
    [2:1] Then Jonah prayed unto the LORD his God out of the fish's belly,
    [2:1] Jonas, dans le ventre du poisson, pria l`Éternel, son Dieu.
    [2:1] Und Jona betete zu dem HERRN, seinem Gott, im Leibe des Fisches.
    [2:1] Et oravit Jonas ad Dominum Deum suum de ventre piscis,

  3. [2:2] wayyomer qarati missara li el-yhwh wayya'aneni mibbeten se'ol siwwa'ti sama'ta qoli:
    [2:2] En hij zei ik riep vanuit de benauwdheid van mij tot de HERE en Hij antwoordde mij vanuit de buik van sjeool/graf ik schreeuwde/jammerde U hoorde mijn stem.
    [2:2] Hij zei: Ik riep uit mijn benauwdheid tot de HEERE en Hij antwoordde mij. Uit de schoot van het graf riep ik om hulp, U hoorde mijn stem.
    [2:2] And said, I cried by reason of mine affliction unto the LORD, and he heard me; out of the belly of hell cried I, and thou heardest my voice.
    [2:2] Il dit: Dans ma détresse, j`ai invoqué l`Éternel, Et il m`a exaucé; Du sein du séjour des morts j`ai crié, Et tu as entendu ma voix.
    [2:2] Und sprach: Ich rief zu dem HERRN in meiner Angst, und er antwortete mir; ich schrie aus dem Bauche der Hölle, und du hörtest meine Stimme.
    [2:2] et dixit: Clamavi de tribulatione mea ad Dominum, et exaudivit me; de ventre inferi clamavi, et exaudisti vocem meam.

  4. [2:3] wattaslikeni mesula bilbah yammim wenahar yesobebeni kol-misbareka wegalleka alay abaru:
    [2:3] En U wierp mij (in) diepte in hart van zeeeën en een stroom rivier omgaf mij al uw brekers en uw golven over mij zij gingen heen.
    [2:3] Want U wierp mij de diepte in, in het hart van de zeeën, een watervloed omringde mij; al Uw baren en Uw golven sloegen over mij heen.
    [2:3] For thou hadst cast me into the deep, in the midst of the seas; and the floods compassed me about: all thy billows and thy waves passed over me.
    [2:3] Tu m`as jeté dans l`abîme, dans le coeur de la mer, Et les courants d`eau m`ont environné; Toutes tes vagues et tous tes flots ont passé sur moi.
    [2:3] Du warfest mich in die Tiefe mitten im Meer, daß die Fluten mich umgaben; alle deine Wogen und Wellen gingen über mich.
    [2:3] Et projecisti me in profundum in corde maris, et flumen circumdedit me: omnes gurgites tui, et fluctus tui super me transierunt.

  5. [2:4] wa'ani amarti nigrasti minneged eneka ak osip lehabbit el-hekal qodseka:
    [2:4] En ik ik zei ik ben verdreven weg van voor uw ogen echter/toch/zeker ik zal voortgaan te aanschouwen de tempel van uw heiligheid.
    [2:4] En ík zei: Verstoten ben ik van voor Uw ogen; toch zal ik opnieuw aanschouwen Uw heilige tempel.
    [2:4] Then I said, I am cast out of thy sight; yet I will look again toward thy holy temple.
    [2:4] Je disais: Je suis chassé loin de ton regard! Mais je verrai encore ton saint temple.
    [2:4] daß ich gedachte, ich wäre von deinen Augen verstoßen, ich würde deinen heiligen Tempel nicht mehr sehen.
    [2:4] Et ego dixi: Abjectus sum a conspectu oculorum tuorum; verumtamen rursus videbo templum sanctum tuum.

  6. [2:5] apapuni mayim ad-nepes tehom yesobebeni sup habus lerosi:
    [2:5] Omgaven/Hielden vast water(en) tot (de) ziel/het leven (de) diepte omringde mij zeewier gewonden om mijn hoofd.
    [2:5] Water omving mij, bedreigde mijn leven, de watervloed omving mij. Zeewier was om mijn hoofd gebonden.
    [2:5] The waters compassed me about, even to the soul: the depth closed me round about, the weeds were wrapped about my head.
    [2:5] Les eaux m`ont couvert jusqu`à m`ôter la vie, L`abîme m`a enveloppé, Les roseaux ont entouré ma tête.
    [2:5] Wasser umgaben mich bis an mein Leben, die Tiefe umringte mich; Schilf bedeckte mein Haupt.
    [2:5] Circumdederunt me aquæ usque ad animam: abyssus vallavit me, pelagus operuit caput meum.

  7. [2:6] leqisbe harim yaradti ha'ares beriheha ba'adi le'olam watta'al missahat hayyay yhwh elohay:
    [2:6] Naar uiteinden van bergen ik daalde af de aarde haar grendels achter/vanwege mij voor eeuwig maar U deed opgaan uit de put/ggroeve/graf mijn leven HERE mijn God!
    [2:6] Naar de diepste gronden van de bergen daalde ik af in de aarde; haar grendels sloten zich voor eeuwig achter mij. Maar uit het verderf trok U mijn leven omhoog, HEERE, mijn God!
    [2:6] I went down to the bottoms of the mountains; the earth with her bars was about me for ever: yet hast thou brought up my life from corruption, O LORD my God.
    [2:6] Je suis descendu jusqu`aux racines des montagnes, Les barres de la terre m`enfermaient pour toujours; Mais tu m`as fait remonter vivant de la fosse, Éternel, mon Dieu!
    [2:6] Ich sank hinunter zu der Berge Gründen, die Erde hatte mich verriegelt ewiglich; aber du hast mein Leben aus dem Verderben geführt, HERR, mein Gott.
    [2:6] Ad extrema montium descendi; terræ vectes concluserunt me in æternum: et sublevabis de corruptione vitam meam, Domine Deus meus.

  8. [2:7] behit'attep alay napsi et-yhwh zakarti wattabo eleka tepillati el-hekal qodseka:
    [2:7] Bij/tijdens het bezwijken in/over mij mijn leven/ziel/persoon de HERE ik gedacht en kwam tot U mijn gebed tot de tenpel van uw heiligheid.
    [2:7] Toen mijn ziel in mij bezweek, dacht ik aan de HEERE; mijn gebed kwam tot U, in Uw heilige tempel.
    [2:7] When my soul fainted within me I remembered the LORD: and my prayer came in unto thee, into thine holy temple.
    [2:7] Quand mon âme était abattue au dedans de moi, Je me suis souvenu de l`Éternel, Et ma prière est parvenue jusqu`à toi, Dans ton saint temple.
    [2:7] Da meine Seele bei mir verzagte, gedachte ich an den HERRN; und mein Gebet kam zu dir in deinen heiligen Tempel.
    [2:7] Cum angustiaretur in me anima mea, Domini recordatus sum: ut veniat ad te oratio mea, ad templum sanctum tuum.

  9. [2:8] mesammerim hable-saw hasdam ya'azobu:
    [2:8] Onderhouders/vereerders van leegheden van valsheid hun verbondstrouw zij verlaten.
    [2:8] Wie nietige afgoden vereren, verlaten Hem Die hun goedertieren is.
    [2:8] They that observe lying vanities forsake their own mercy.
    [2:8] Ceux qui s`attachent à de vaines idoles Éloignent d`eux la miséricorde.
    [2:8] Die da halten an dem Nichtigen, verlassen ihre Gnade.
    [2:8] Qui custodiunt vanitates frustra, misericordiam suam derelinquunt.

  10. [2:9] wa'ani beqol toda ezbeha-llak aser nadarti asallema yesu'ata layhwh:
    [2:9] Maar ik met stem van dankzegging/lofprijzing ik zal offeren voor/aan U wat ik beloofde/(als) gelofte deed ik zal verlossen/inlossenhet heil/de verlossing (is) van de HERE.
    [2:9] Maar ik, met dankzegging zal ik U offers brengen; wat ik beloofd heb, zal ik nakomen. Het heil is van de HEERE!
    [2:9] But I will sacrifice unto thee with the voice of thanksgiving; I will pay that that I have vowed. Salvation is of the LORD.
    [2:9] Pour moi, je t`offrirai des sacrifices avec un cri d`actions de grâces, J`accomplirai les voeux que j`ai faits: Le salut vient de l`Éternel.
    [2:9] Ich aber will mit Dank dir opfern, mein Gelübde will ich bezahlen; denn die Hilfe ist des HERRN.
    [2:9] Ego autem in voce laudis immolabo tibi: quæcumque vovi, reddam pro salute Domino.

  11. [2:10] wayyo'mer yhwh laddag wayyaqe et-yona el-hayyabbasa:
    [2:10] En/toen zei de HERE tot de vis en hij spuugde uit Jona op het droge.
    [2:10] Toen sprak de HEERE tot de vis, en hij spuwde Jona uit op het droge.
    [2:10] And the LORD spake unto the fish, and it vomited out Jonah upon the dry land.
    [2:10] L`Éternel parla au poisson, et le poisson vomit Jonas sur la terre.
    [2:10] Und der HERR sprach zum Fisch, und der spie Jona aus ans Land.
    [2:10] Et dixit Dominus pisci, et evomuit Jonam in aridam.


1  2  3  4

Jona 3

  1. wayehi debar-yhwh el-yona senit lemor:
    En was/kwam het woord van de HERE tot Jona tweede keer/opnieuw zeggende:
    Het woord van de HEERE kwam voor de tweede keer tot Jona:
    And the word of the LORD came unto Jonah the second time, saying,
    La parole de l`Éternel fut adressée à Jonas une seconde fois, en ces mots:
    Und es geschah das Wort des HERRN zum andernmal zu Jona und sprach:
    Et factum est verbum Domini ad Jonam secundo, dicens:

  2. qum lek el-nineweh ha'ir haggedola wwiqra eleha et-haqqeri'a aser anoki dober eleka:
    Sta op ga naar Ninevé de stad de grote en verkondig/roep uit tegen haar de verkondiging die Ik sprekende tot u.
    Sta op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar de prediking die Ik tot u spreek.
    Arise, go unto Nineveh, that great city, and preach unto it the preaching that I bid thee.
    Lève-toi, va à Ninive, la grande ville, et proclames-y la publication que je t`ordonne!
    Mache dich auf, gehe in die große Stadt Ninive und predige ihr die Predigt, die ich dir sage!
    Surge, et vade in Niniven, civitatem magnam, et prædica in ea prædicationem quam ego loquor ad te.

  3. wayyaqom yona wayyelek el-nineweh kidbar yhwh wenineweh hayeta ir-gedola le'lohim mahalak seloset yamim:
    En stond op Jona en hij ging naar Ninevé naar het woord van de HERE en Ninevé was een grote stad van/voor God een gaan/reis van drie dagen.
    Toen stond Jona op en ging naar Ninevé, overeenkomstig het woord van de HEERE. Ninevé was een geweldig grote stad, van drie dagreizen doorsnee.
    So Jonah arose, and went unto Nineveh, according to the word of the LORD. Now Nineveh was an exceeding great city of three days' journey.
    Et Jonas se leva, et alla à Ninive, selon la parole de l`Éternel. Or Ninive était une très grande ville, de trois jours de marche.
    Da machte sich Jona auf und ging hin gen Ninive, wie der HERR gesagt hatte. Ninive aber war eine große Stadt vor Gott, drei Tagereisen groß.
    Et surrexit Jonas, et abiit in Niniven juxta verbum Domini: et Ninive erat civitas magna, itinere trium dierum.

  4. wayyahel yona labo ba'ir mahalek yom ehad wayyiqra wayomar od arba'im yom wenineweh nehpaket:
    En begon Jona te gaan in de stad een gaan/reis van één dag en hij verkondigde/riep uit en zei nog veertig dag en Nineveh zal worden omgekeerd!
    En Jona begon de stad in te gaan, één dagreis. Hij predikte en zei: Nog veertig dagen en Ninevé wordt ondersteboven gekeerd!
    And Jonah began to enter into the city a day's journey, and he cried, and said, Yet forty days, and Nineveh shall be overthrown.
    Jonas fit d`abord dans la ville une journée de marche; il criait et disait: Encore quarante jours, et Ninive est détruite!
    Und da Jona anfing hineinzugehen eine Tagereise in die Stadt, predigte er und sprach: Es sind noch vierzig Tage, so wird Ninive untergehen.
    Et cœpit Jonas introire in civitatem itinere diei unius: et clamavit, et dixit: Adhuc quadraginta dies, et Ninive subvertetur.

  5. wayya'aminu anse nineweh be'lohim wayyiqre'u-som wayyilbesu saqqim miggedolam we'ad-qetannam:
    En geloofden de mannen van Ninevé in God en zij riepen een vasten uit en zij (be)kleedden zich/trokken an rouwgeaden/zakken vanaf hun grote en tot hun kleine.
    De mensen van Ninevé geloofden in God. Zij riepen een vasten uit en trokken rouwgewaden aan, van de grootste tot de kleinste onder hen.
    So the people of Nineveh believed God, and proclaimed a fast, and put on sackcloth, from the greatest of them even to the least of them.
    Les gens de Ninive crurent à Dieu, ils publièrent un jeûne, et se revêtirent de sacs, depuis les plus grands jusqu`aux plus petits.
    Da glaubten die Leute zu Ninive an Gott und ließen predigen, man sollte fasten, und zogen Säcke an, beide, groß und klein.
    Et crediderunt viri Ninivitæ in Deum, et prædicaverunt jejunium, et vestiti sunt saccis, a majore usque ad minorem.

  6. wayyiqqa haddabar el-melek nineweh wayyaqom mikki'so wayya'aber addarto me'alayw wayekas saq wayyeseb al-ha'eper:
    En bereikte het woord tot de koning van Ninevé en hij stond op van zijn troon en hij legde af zijn heerlijkheid/mantel/gewaad van op hem en hij bedekte (zichzelf met) rouwgewaad/zak en hij zat op de as/het stof.
    Toen dat woord de koning van Ninevé bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn staatsiegewaad af, hulde zich in een rouwgewaad en ging in het stof zitten.
    For word came unto the king of Nineveh, and he arose from his throne, and he laid his robe from him, and covered him with sackcloth, and sat in ashes.
    La chose parvint au roi de Ninive; il se leva de son trône, ôta son manteau, se couvrit d`un sac, et s`assit sur la cendre.
    Und da das vor den König zu Ninive kam, stand er auf von seinem Thron und legte seinen Purpur ab und hüllte einen Sack um sich und setzte sich in die Asche.
    Et pervenit verbum ad regem Ninive: et surrexit de solio suo, et abjecit vestimentum suum a se, et indutus est sacco, et sedit in cinere.

  7. wayyaz'eq wayyo'mer benineweh mitta'am hammelek ugedolayw le'mor ha'adam wehabbehema habbaqar wehasso'n al-yit'amu me'uma al-yir'u umayim al-yistu:
    En hij liet rondschreeuwen/uitschreeuwen en zei in Ninevé volgens het decreet van de koning en zijn groten zeggende de mens en het vee/de dieren het grootvee en het kleinvee zij zullen/mogen niet smakeniets zij zullen/mogen niet grazen en water zij zullen/men zal niet drinken.
    En in Ninevé werd op bevel van de koning en zijn rijksgroten omgeroepen: Mens en dier, runderen en schapen, mogen niets eten, niet grazen en geen water drinken.
    And he caused it to be proclaimed and published through Nineveh by the decree of the king and his nobles, saying, Let neither man nor beast, herd nor flock, taste any thing: let them not feed, nor drink water:
    Et il fit faire dans Ninive cette publication, par ordre du roi et de ses grands; Que les hommes et les bête, les boeufs et les brebis, ne goûtent de rien, ne paissent point, et ne boivent point d`eau!
    und ließ ausrufen und sagen zu Ninive nach Befehl des Königs und seiner Gewaltigen also: Es sollen weder Mensch noch Vieh, weder Ochsen noch Schafe Nahrung nehmen, und man soll sie nicht weiden noch sie Wasser trinken lassen;
    Et clamavit, et dixit in Ninive ex ore regis et principum ejus, dicens: Homines, et jumenta, et boves, et pecora non gustent quidquam: nec pascantur, et aquam non bibant.

  8. weyitkassu saqqim ha'adam wehabbehema weyiqre'u el-elohim behozqa weyasubu is middarko hara'a umin-hehamas aser bekappehem:
    En zij zullen zich bedekken (met) rouwgewaden/zakken de mens en het vee/de dieren en zij zullen roepen tot God met kracht en zij zullen/laten zij omkeren ieder van zijn weg de boze en van het geweld dat (is) in hun handen.
    Mens en dier moeten in rouwgewaden gehuld zijn en met kracht tot God roepen. Zij moeten zich bekeren, ieder van zijn slechte weg en van het geweld dat aan zijn handen kleeft.
    But let man and beast be covered with sackcloth, and cry mightily unto God: yea, let them turn every one from his evil way, and from the violence that is in their hands.
    Que les hommes et les bêtes soient couverts de sacs, qu`ils crient à Dieu avec force, et qu`ils reviennent tous de leur mauvaise voie et des actes de violence dont leurs mains sont coupables!
    und sollen Säcke um sich hüllen, beide, Menschen und Vieh, und zu Gott rufen heftig; und ein jeglicher bekehre sich von seinem bösen Wege und vom Frevel seiner Hände.
    Et operiantur saccis homines et jumenta, et clament ad Dominum in fortitudine: et convertatur vir a via sua mala, et ab iniquitate quæ est in manibus eorum.

  9. mi-yode yasub weniham ha'elohim wesab meharon appo welo no-bed:
    Wie wetende/weet zal omkeren en erbarmen hebben (de) God en zal Hij afkeren van de hitte van zijn toorn en/zodat niet wij zullen omkomen.
    Wie weet zal God Zich omkeren, berouw hebben en Zijn brandende toorn laten varen, zodat wij niet omkomen!
    Who can tell if God will turn and repent, and turn away from his fierce anger, that we perish not?
    Qui sait si Dieu ne reviendra pas et ne se repentira pas, et s`il ne renoncera pas à son ardente colère, en sorte que nous ne périssions point?
    Wer weiß? Es möchte Gott wiederum gereuen und er sich wenden von seinem grimmigen Zorn, daß wir nicht verderben.
    Quis scit si convertatur et ignoscat Deus, et revertatur a furore iræ suæ, et non peribimus?

  10. wayyar ha'elohim et-ma'asehem ki-sabu middarkam hara'a wayyinnahem ha'elohim al-hhara'a aser-dibber la'asot-lahem welo asa:
    En zag (de) God hun daden dat zij afkeerden/omkeerden van hun weg de boze en had erbarmen (de) God over het kwaad dat Hij sprak te doen aan hun en niet Hij deed (het).
    Toen zag God wat zij deden, dat zij zich bekeerden van hun slechte weg. En God kreeg berouw over het kwade dat Hij gezegd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet.
    And God saw their works, that they turned from their evil way; and God repented of the evil, that he had said that he would do unto them; and he did it not.
    Dieu vit qu`ils agissaient ainsi et qu`ils revenaient de leur mauvaise voie. Alors Dieu se repentit du mal qu`il avait résolu de leur faire, et il ne le fit pas.
    Da aber Gott sah ihre Werke, daß sie sich bekehrten von ihrem bösen Wege, reute ihn des Übels, das er geredet hatte ihnen zu tun, und tat's nicht.
    Et vidit Deus opera eorum, quia conversi sunt de via sua mala: et misertus est Deus super malitiam quam locutus fuerat ut faceret eis, et non fecit.


1  2  3  4

Jona 4

  1. wayyera el-yona ra'a gedola wayyihar lo:
    En/maar was kwaad voor Jona kwaad groot een het ontbrandde aan/voor hem.
    Dit was volstrekt kwalijk in de ogen van Jona en hij ontstak in woede.
    But it displeased Jonah exceedingly, and he was very angry.
    Cela déplut fort à Jonas, et il fut irrité.
    Das verdroß Jona gar sehr, und er ward zornig
    Et afflictus est Jonas afflictione magna, et iratus est:

  2. wayyitpallelel-yhwh wayyomar onna yhwh halo-zeh debari ad-heyoti al-admati alkan qiddamti libroh tarsisa ki yadati ki atta el-hannun werahum erek appayim werab-hesed weniham al-hara'a:
    En hij bad tot de HERE en zei ach HERE (was) dit niet mkijn woord tot mijn zijn op mijn grond? Daarom ik was het vóór (door) te vluchten naar Tarsis want ik weet dat U een genadig God en barmhartig lang van neus/neusgaten/geduldig en groot van goedertierenheid/genade en medelijden/mededogen hebbend over het kwaad.
    Hij bad tot de HEERE en zei: Och HEERE, waren dit mijn woorden niet toen ik nog in mijn eigen land was? Daarom ben ik het voor geweest door naar Tarsis te vluchten! Want ik wist dat U een genadig en barmhartig God bent, geduldig en rijk aan goedertierenheid, Die berouw heeft over het kwaad.
    And he prayed unto the LORD, and said, I pray thee, O LORD, was not this my saying, when I was yet in my country? Therefore I fled before unto Tarshish: for I knew that thou art a gracious God, and merciful, slow to anger, and of great kindness, and repentest thee of the evil.
    Il implora l`Éternel, et il dit: Ah! Éternel, n`est-ce pas ce que je disais quand j`étais encore dans mon pays? C`est ce que je voulais prévenir en fuyant à Tarsis. Car je savais que tu es un Dieu compatissant et miséricordieux, lent à la colère et riche en bonté, et qui te repens du mal.
    und betete zum HERRN und sprach: Ach HERR, das ist's, was ich sagte, da ich noch in meinem Lande war; darum ich auch wollte zuvorkommen, zu fliehen gen Tharsis; denn ich weiß, daß du gnädig, barmherzig, langmütig und von großer Güte bist und läßt dich des Übels reuen.
    et oravit ad Dominum, et dixit: Obsecro, Domine, numquid non hoc est verbum meum cum adhuc essem in terra mea? propter hoc præoccupavi ut fugerem in Tharsis: scio enim quia tu Deus clemens et misericors es, patiens et multæ miserationis, et ignoscens super malitia.

  3. we'atta yhwh qah-na et-napsi mimmenni ki tob moti mehayyay:
    En nu HERE neem toch mijn leven/ziel van mij want beter mijn sterven/dood dan mijn leven.
    Nu dan, HEERE, neem toch mijn leven van mij weg; het is immers voor mij beter te sterven dan te leven.
    Therefore now, O LORD, take, I beseech thee, my life from me; for it is better for me to die than to live.
    Maintenant, Éternel, prends-moi donc la vie, car la mort m`est préférable à la vie.
    So nimm doch nun, HERR, meine Seele von mir; denn ich wollte lieber tot sein als leben.
    Et nunc, Domine, tolle, quæso, animam meam a me, quia melior est mihi mors quam vita.

  4. wayyo'mer yhwh haheteb hara lak:
    En/Toen zei de HERE is het goed (het) ontbrandde aan/voor jou?
    Maar de HEERE zei: Bent u terecht in woede ontstoken?
    Then said the LORD, Doest thou well to be angry?
    L`Éternel répondit: Fais-tu bien de t`irriter?
    Aber der HERR sprach: Meinst du, daß du billig zürnst?
    Et dixit Dominus: Putasne bene irasceris tu?

  5. wayyese yona min-ha'ir wayyeseb miqqedem la'ir wayya'as lo sam sukka wayyeseb tahteha bassel ad aser yir'eh mah-yyihyeh ba'ir:
    En/Toen ging weg Jona uit de stad en hij ging zitten/verbleef tegenover/ten oosten van de stad en hij maakte voor zichzelf daar een (takken)hut/afdak en hij ging zitten/verbleef onder haar/daaronder in de schaduw tot dat hij zou zien wat zou zijn/gebeuren in de stad.
    Toen verliet Jona de stad en ging ergens ten oosten van de stad zitten. Hij maakte daar voor zichzelf een afdak en ging daaronder in de schaduw zitten, tot hij zou zien wat er met de stad gebeurde.
    So Jonah went out of the city, and sat on the east side of the city, and there made him a booth, and sat under it in the shadow, till he might see what would become of the city.
    Et Jonas sortit de la ville, et s`assit à l`orient de la ville, Là il se fit une cabane, et s`y tint à l`ombre, jusqu`à ce qu`il vît ce qui arriverait dans la ville.
    Und Jona ging zur Stadt hinaus und setzte sich morgenwärts von der Stadt und machte sich daselbst eine Hütte; darunter setzte er sich in den Schatten, bis er sähe, was der Stadt widerfahren würde
    Et egressus est Jonas de civitate, et sedit contra orientem civitatis: et fecit sibimet umbraculum ibi, et sedebat subter illud in umbra, donec videret quid accideret civitati.

  6. wayeman yhwh-elohim qiqayon wayya'al me'al leyona lihyot sel al-ro'so lehassil lo mera'ato wayyismah yona al-haqqiqayon simha gedola:
    En/toen wees aan de HERE God een kikajonstruik en hij kwam op boven van Jona om te zijn schaduw boven zijn hoofd om te redden voor hem van zijn kwaad en/toen verblijdde zich Jona.
    En de HEERE God beschikte een wonderboom en liet hem boven Jona opschieten, zodat er schaduw zou zijn boven zijn hoofd, om hem te bevrijden van zijn kwelling. Jona was erg blij met de wonderboom.
    And the LORD God prepared a gourd, and made it to come up over Jonah, that it might be a shadow over his head, to deliver him from his grief. So Jonah was exceeding glad of the gourd.
    L`Éternel Dieu fit croître un ricin, qui s`éleva au-dessus de Jonas, pour donner de l`ombre sur sa tête et pour lui ôter son irritation. Jonas éprouva une grande joie à cause de ce ricin.
    Gott der HERR aber verschaffte einen Rizinus, der wuchs über Jona, daß er Schatten gäbe über sein Haupt und errettete ihn von seinem Übel; und Jona freute sich sehr über den Rizinus.
    Et præparavit Dominus Deus hederam, et ascendit super caput Jonæ, ut esset umbra super caput ejus, et protegeret eum (laboraverat enim): et lætatus est Jonas super hedera lætitia magna.

  7. wayeman ha'elohim tola'at ba'alot hassahar lammohorat wattak et-haqqiqayon wayyibas:
    En/toen wees aan God een worm bij/tijdens het opkomen van de ochtendschemer van de volgende morgen en hij trof/stak de kikajonstruik en/zodat hij verdroogde.
    De volgende dag beschikte God bij het aanbreken van de dageraad een worm, die de wonderboom stak, zodat hij verdorde.
    But God prepared a worm when the morning rose the next day, and it smote the gourd that it withered.
    Mais le lendemain, à l`aurore, Dieu fit venir un ver qui piqua le ricin, et le ricin sécha.
    Aber Gott verschaffte einen Wurm des Morgens, da die Morgenröte anbrach; der stach den Rizinus, daß er verdorrte.
    Et paravit Deus vermen ascensu diluculi in crastinum: et percussit hederam, et exaruit.

  8. wayehi kizro'h hassemes wayeman elohim ru'h qadim harisit wattak hassemes al-ro's yona wayyit'allap wayyis'al et-napso lamut wayyo'mer tob moti mehayyay:
    En het was/gebeurde toen/bij het opkomen/schijnen van de zon en/dat wees aan/bepaalde God een wind oostelijke verzengende/stilte en trof/stak de zon op/boven het hoofd van Jona
    en/zodat hij bezweek en hij vroeg zijn leven/ziel te sterven en hij zei beter mijn sterven/dood dan mijn leven.
    En het gebeurde, toen de zon opging, dat God een verzengende oostenwind beschikte. En de zon stak op het hoofd van Jona, zodat hij geheel uitgeput raakte. Hij verlangde ernaar te sterven en zei toen: Het is voor mij beter te sterven dan te leven.
    And it came to pass, when the sun did arise, that God prepared a vehement east wind; and the sun beat upon the head of Jonah, that he fainted, and wished in himself to die, and said, It is better for me to die than to live.
    Au lever du soleil, Dieu fit souffler un vent chaud d`orient, et le soleil frappa la tête de Jonas, au point qu`il tomba en défaillance. Il demanda la mort, et dit: La mort m`est préférable à la vie.
    Als aber die Sonne aufgegangen war, verschaffte Gott einen dürren Ostwind; und die Sonne stach Jona auf den Kopf, daß er matt ward. Da wünschte er seiner Seele den Tod und sprach: Ich wollte lieber tot sein als leben.
    Et cum ortus fuisset sol, præcepit Dominus vento calido et urenti: et percussit sol super caput Jonæ, et æstuabat: et petivit animæ suæ ut moreretur, et dixit: Melius est mihi mori quam vivere.

  9. wayyomer elohim el-yona haheteb hara-leka al-haqqiqayon wayyomer heteb hara-li ad-mawet:
    En zei God tegen Jona is het goed (het) ontbrandde aan/van jou over/vanwege de kikajonstruik? En hij zei het is goed (het)ontbrandde aan/van mij tot (de) dood!
    Maar God zei tegen Jona: Bent u terecht in woede ontstoken over die wonderboom? Hij zei: Terecht ben ik in woede ontstoken, tot de dood toe.
    And God said to Jonah, Doest thou well to be angry for the gourd? And he said, I do well to be angry, even unto death.
    Dieu dit à Jonas: Fais-tu bien de t`irriter à cause du ricin? Il répondit: Je fais bien de m`irriter jusqu`à la mort.
    Da sprach Gott zu Jona: Meinst du, daß du billig zürnst um den Rizinus? Und er sprach: Billig zürne ich bis an den Tod.
    Et dixit Dominus ad Jonam: Putasne bene irasceris tu super hedera? Et dixit: Bene irascor ego usque ad mortem.

  10. wayyomer yhwh atta hasta al-haqqiqayon aser lo-amalta bo welo giddalto sebbin-layela haya ubin-layela abad:
    En/Toen zei de HERE jij jij bent bekommerd over vanwege de kikajonstruik die/waaraan jij (be)werkte niet aan hem/daaraan en niet jij liet hem groot worden die zoon van een nacht/één nacht (oud) was.
    Daarop zei de HEERE: Ú ontziet die wonderboom, waarvoor u niet gezwoegd hebt en die u niet hebt laten groeien, die in één nacht ontstond en in één nacht verging.
    Then said the LORD, Thou hast had pity on the gourd, for the which thou hast not laboured, neither madest it grow; which came up in a night, and perished in a night:
    Et l`Éternel dit: Tu as pitié du ricin qui ne t`a coûté aucune peine et que tu n`as pas fait croître, qui est né dans une nuit et qui a péri dans une nuit.
    Und der HERR sprach: Dich jammert des Rizinus, daran du nicht gearbeitet hast, hast ihn auch nicht aufgezogen, welcher in einer Nacht ward und in einer Nacht verdarb;
    Et dixit Dominus: Tu doles super hederam in qua non laborasti, neque fecisti ut cresceret; quæ sub una nocte nata est, et sub una nocte periit:

  11. wa'ani lo ahus al-nineweh ha'ir haggedola aser yes-bah harbeh mistem-esreh ribbo adam aser lo-ada ben-yemino lismo'lo ubehema rabba:
    En Ik niet Ik zal bekommerd zijn over/vanwege Ninevé de stad de grote die er zijn/is in haar/daarin meer dan twaalf [maal] tienduizend mens die hij weet niet [verschil] tussen zijn rechterhand van zijn linkerhand en dieren veel?/!
    Zou Ík dan die grote stad Ninevé niet ontzien, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn die het verschil tussen hun rechter- en hun linkerhand niet weten, en daarbij veel vee?
    And should not I spare Nineveh, that great city, wherein are more than sixscore thousand persons that cannot discern between their right hand and their left hand; and also much cattle?
    Et moi, je n`aurais pas pitié de Ninive, la grande ville, dans laquelle se trouvent plus de cent vingt mille hommes qui ne savent pas distinguer leur droite de leur gauche, et des animaux en grand nombre!
    und mich sollte nicht jammern Ninives, solcher großen Stadt, in welcher sind mehr denn hundert und zwanzigtausend Menschen, die nicht wissen Unterschied, was rechts oder links ist, dazu auch viele Tiere?
    et ego non parcam Ninive, civitati magnæ, in qua sunt plus quam centum viginti millia hominum qui nesciunt quid sit inter dexteram et sinistram suam, et jumenta multa?