Klaagliederen


1  2  3  4  5

Klaagliederen 1

  1. Aleph eka yaseba badad hair rabbati am hayeta kealmana rabbati baggoyim sarati bammedinot hayeta lamas:
    Ach/Hoe zij zit alleen/eenzaam de stad groot/overvloedig van volk zij is geworden als een weduwe Vrouwe/groot onder de volken vorstin in de gewesten zij is geworden tot herendienst/dwangarbeid/slavendienst.
    Hoe eenzaam zit zij neer, aleph die stad, eens zo dichtbevolkt! Als een weduwe is zij geworden, zij die groot was onder de heidenvolken. Een vorstin onder de gewesten is verplicht tot herendienst.
    Wie liegt die Stadt so wüst, die voll Volks war! Sie ist wie eine Witwe, die Fürstin unter den Heiden; und die eine Königin in den Ländern war, muß nun dienen.

  2. Beth
    bako tibkeh ballayela wedim'atah 'al leheyah en-lah menahem mikkol-ohabeha kol-re'eha bagedu bah hayu lah le'oyebim:
    Zij weent onophoudelijk in de nacht, beth en haar tranen stromen over haar wangen. Zij heeft geen trooster onder al haar minnaars. Al haar vrienden hebben trouweloos met haar gehandeld; ze zijn haar tot vijanden geworden.
    Sie weint des Nachts, daß ihr die Tränen über die Wangen laufen; es ist niemand unter allen ihren Freunden, der sie tröstet; alle ihre Nächsten sind ihr untreu und ihre Feinde geworden.

  3. Gimel
    galeta yehuda me'oni umeroh aboda hi yaseba baggoyim lo mas'a mano'h kol-rodepeha hissiguha ben hamesarim:
    Juda is in ballingschap gegaan vanwege de ellende gimel en vanwege de vele slavenarbeid. Zíj woont onder de heidenvolken, zij vindt geen rust; al haar vervolgers halen haar in tussen de nauwe doorgangen.
    Juda ist gefangen in Elend und schwerem Dienst; sie wohnt unter den Heiden und findet keine Ruhe; alle ihre Verfolger halten sie übel.

  4. Daleth
    darke siyyon abelot mibbeli ba'e mo'ed kol-se'areha somemim wehi kohaneha ne'enahim betuloteha nugot mar-lah:
    De wegen van Sion treuren, daleth ze zijn zonder feestgangers. Al haar poorten zijn verwoest; haar priesters zuchten. Haar jonge vrouwen zijn bedroefd, en zijzelf – bitter is het haar.
    Die Straßen gen Zion liegen wüst; weil niemand auf ein Fest kommt; alle ihre Tore stehen öde, ihre Priester seufzen; ihre Jungfrauen sehen jämmerlich, und sie ist betrübt.

  5. He
    hayu sareha leros oyebeha salu ki-yhwh hogah al rob-pesa'eha olaleha haleku sebi lipne-sar:
    Haar tegenstanders zijn aan het hoofd komen te staan, he haar vijanden zijn gerust. Want de HEERE heeft haar bedroefd om haar talrijke overtredingen. Haar kleine kinderen zijn in gevangenschap gegaan, vóór de tegenstander uit.
    Ihre Widersacher schweben empor, ihren Feinden geht's wohl; denn der HERR hat sie voll Jammers gemacht um ihrer großen Sünden willen, und ihre Kinder sind gefangen vor dem Feinde hin gezogen.

  6. Vau
    wayyese min-bat-siyyon kol-hadarah hayu sareha ke'ayyalim lo-mas'u mir'eh wayyeleku belo-ko'h lipne rodep:
    En ging weg
    Uit de dochter van Sion trok waw al haar pracht weg. Haar vorsten zijn als herten geworden die geen weide vinden: krachteloos gingen zij vóór de vervolger uit.
    Es ist von der Tochter Zion aller Schmuck dahin. Ihre Fürsten sind wie die Widder, die keine Weide finden und matt vor dem Treiber her gehen.

  7. Zain
    zakera yerusalaim yeme aneyah umerudeha kol mahamudeha aser hayu mime qedem binpol ammah beyad-sar we'en ozer lah ra'uha sarim sahaqu al-misbatteha:
    Jeruzalem denkt zain in de dagen van haar ellende en haar ontheemding, aan al haar kostbaarheden die zij in de dagen van weleer bezat, toen haar volk in de hand van de tegenstander viel, en zij geen helper had, de tegenstanders haar zagen en lachten om haar ondergang.
    Jerusalem denkt in dieser Zeit, wie elend und verlassen sie ist und wie viel Gutes sie von alters her gehabt hat, weil all ihr Volk darniederliegt unter dem Feinde und ihr niemand hilft; ihre Feinde sehen ihre Lust an ihr und spotten ihrer Sabbate.

  8. Cheth
    het' hat'a yerusalaim al-ken lemida hayata kol-mekabbedeha hizziluha ki-ra'u erwatah gam-hi ne'enha wattasob ahor:
    Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; daarom is zij tot een afgezonderde vrouw geworden. Allen die haar eerden, verachten haar, want zij hebben haar naaktheid gezien. Ja, zij, zij zucht en zij heeft zich naar achteren toe omgekeerd.
    Jerusalem hat sich versündigt; darum muß sie sein wie ein unrein Weib. Alle die sie ehrten, verschmähen sie jetzt, weil sie ihre Blöße sehen; sie aber seufzt und hat sich abgewendet.

  9. Teth
    tum'atah besuleha lo zakera aharitah wattered pela'im en menahem lah re'eh yhwh et-aneyi ki higdil oyeb:
    Haar onreinheid kleeft aan haar zomen; teth zij heeft niet gedacht aan haar einde. Wonderbaarlijk diep is zij gezonken, zij heeft geen trooster. Zie, HEERE, mijn ellende, want de vijand maakt zich groot.
    Ihr Unflat klebt an ihrem Saum; sie hätte nicht gemeint, daß es ihr zuletzt so gehen würde. Sie ist ja zu greulich heruntergestoßen und hat dazu niemand, der sie tröstet. Ach HERR, siehe an mein Elend; denn der Feind prangt sehr!

  10. Jod
    yado
    De tegenstander heeft zijn hand uitgespreid jod over al haar kostbaarheden; immers, zij heeft heidenvolken zien binnengaan in haar heiligdom, van wie U geboden had dat zij niet mogen komen in Uw gemeente.
    Der Feind hat seine Hand an alle ihre Kleinode gelegt; denn sie mußte zusehen, daß die Heiden in ihr Heiligtum gingen, von denen du geboten hast, sie sollen nicht in die Gemeinde kommen.

  11. Caph
    Heel haar bevolking zucht op zoek naar brood. Zij hebben hun kostbaarheden gegeven voor voedsel, om hun ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, hoe veracht ik geworden ben!

  12. Lamed
    Raakt het u allen niet, voorbijgangers? Aanschouw en zie of er leed is als mijn leed, dat mij is aangedaan, waarmee de HEERE mij bedroefd heeft op de dag van Zijn brandende toorn.

  13. Mem

  14. Nun

  15. Samech

  16. Pe

  17. Ain

  18. Tsade

  19. Koph

  20. Resch

  21. Schin

  22. Thau


1  2  3  4  5

Klaagliederen 2

  1. Aleph

  2. Beth











1  2  3  4  5

Klaagliederen 3

  1. Ik de man zie/zag ellende door de staf van zijn woede/verbolgenheid.

  2. Mij Hij voerde en Hij deed gaan (in) duisternis en niet (in) licht.

  3. Zeker/ja









1  2  3  4  5

Klaagliederen 4

  1. Hoe is het goud donker geworden, het goede, fijne goud veranderd! De stenen van het heiligdom liggen in het rond op de hoeken van alle straten!









  2. 10


1  2  3  4  5

Klaagliederen 5

  1. Denk, HEERE, aan wat er met ons gebeurd is, aanschouw en zie onze smaad!

  2. Ons erfelijk bezit is vervallen aan vreemden, onze huizen aan buitenlanders.

  3. Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als weduwen.

  4. Ons water drinken wij voor geld; ons hout komt tot ons voor een prijs.

  5. Wij worden op onze nek gezeten; wij zijn doodmoe, maar rust gunt men ons niet!

  6. Egypte hebben wij de hand gegeven, en Assyrië, om met brood verzadigd te worden.

  7. Onze vaderen hebben gezondigd; zij zijn er niet meer, en wíj dragen hun ongerechtigheden.

  8. Knechten heersen over ons; er is niemand die ons aan hun hand ontrukt!

  9. Met levensgevaar moeten wij ons brood halen vanwege het zwaard van de woestijn.

  10. Onze huid gloeit als een oven vanwege het woeden van de honger!

  11. In Sion hebben zij vrouwen verkracht, in de steden van Juda jonge vrouwen.

  12. Vorsten zijn door hun hand opgehangen, de oudsten werd geen eer bewezen.

  13. Jongemannen torsen de molensteen, jongens struikelen onder de houtlast.

  14. De oudsten ontbreken bij de poort, jongemannen staken hun snarenspel.

  15. De vreugde van ons hart is opgehouden, onze reidans is in rouw veranderd.

  16. Gevallen is de kroon van ons hoofd! Wee toch ons, dat wij zo gezondigd hebben!

  17. Hierom is ons hart ziek, om deze dingen zijn onze ogen verduisterd:

  18. vanwege de berg Sion, die een woestenij is, waar vossen op lopen.

  19. U, HEERE, zetelt voor eeuwig! Uw troon is van generatie op generatie!

  20. Waarom zou U ons voor altijd vergeten, zou U ons zo lange tijd verlaten?

  21. HEERE, bekeer ons tot U, dan zullen wij bekeerd zijn! Vernieuw onze dagen als vanouds.

  22. Want zou U ons geheel en al verwerpen? Zou U zozeer op ons vertoornd zijn?